AOV-uitkeringen ná overlijden partner terecht belast

Een man is directeur-grootaandeelhouder (dga) van een B.V. en is geen werknemer voor de werknemersverzekeringen. De B.V. sluit een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) om het risico van (langdurige) ziekte en arbeidsongeschiktheid af te dekken. Bij deze AOV is de dga de verzekerde en de begunstigde. In juni 2012 wordt de man arbeidsongeschikt. De verzekeraar houdt op het op de AOV verzekerde bedrag maandelijks loonheffing in. Daarna keert hij het resterende bedrag elke maand netto aan de man uit. De verzekeraar draagt de ingehouden loonheffing elke maand af aan de Belastingdienst. Tot zover niets vreemds.
In december 2012 overlijdt de man. In de algemene voorwaarden van de AOV is bepaald, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen bij overlijden van de verzekerde gedurende drie maanden zullen worden voortgezet. De verzekeraar keert de drie extra maanduitkeringen aan de partner van de overleden dga uit. Volgens de verzekeraar gaat het om de voortzetting van al lopende periodieke uitkeringen, daarom houdt de verzekeraar op deze uitkeringen loonheffing in en draagt deze af. De partner van de overleden dga is het met de inhouding van loonheffing niet eens. Zij stelt dat het om een eenmalige uitkering bij overlijden gaat, ter grootte van maximaal drie maandlonen. Voor een dergelijke uitkering bestaat in de Wet op de loonbelasting 1964 een specifieke vrijstelling.
De partner wordt door Rechtbank Noord-Holland in het gelijk gesteld, maar de inspecteur gaat tegen de uitspraak in beroep. 
Hof Amsterdam oordeelt vervolgens, dat de uitkeringen fiscaal gekwalificeerd moeten worden als inkomen uit een periodieke uitkering van de partner. Het Hof verwijst hierbij naar de polisvoorwaarden, waarin staat dat ‘de uitkering wordt voortgezet ….’. Nu het gaat om een lopende periodieke uitkering welke, na het overlijden onder voorwaarden wordt voortgezet, wordt deze ook als zodanig belast.
(Bron: Gerechtshof Amsterdam, 28 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3213)

Noot:

De partner van de overleden dga beriep zich op de vrijstelling die is vermeld in artikel 11, lid 1, onderdeel m van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierin staat dat het moet gaan om een eenmalig uitgekeerd of verstrekt bedrag bij overlijden van:
• de werknemer; of
• zijn partner in het jaar van overlijden of in het jaar daarvoor; of
• zijn (pleeg)kinderen,
maar ook dat dit bedrag ten hoogste drie maandlonen van de overleden werknemer mag bedragen. Wordt aan alle genoemde voorwaarden voldaan, dan is zowel de aanspraak als de eenmalige uitkering onbelast. Nu dit niet als zodanig in de op de AOV van toepassing zijnde algemene verzekeringsvoorwaarden was omschreven, was de vrijstelling niet van toepassing. De vrijstelling is nooit van toepassing op periodieke uitkeringen.
Deze uitspraak is een mooi voorbeeld van hoe de juridische vastlegging in de verzekeringsvoorwaarden gevolgen heeft voor de fiscale uitwerking.