FA Nieuwsbrief april 2015

Jaargang 3 nummer 9

In politiek Den Haag lijkt eindelijk ruimte te zijn gevonden om iets te doen aan de vermogensrendementsheffing. Belastingplichtigen die hun tegoed op een spaarrekening hebben staan en met een vermogen in box 3 hoger dan € 21.330 per persoon, zien momenteel als gevolg van deze heffing (en de aanhoudend lage rente) hun vermogen afnemen in plaats van toenemen. De definitieve plannen worden met Prinsjesdag verwacht, maar wellicht dat de concrete plannen eerder duidelijk worden. En dan zullen we daarover uiteraard berichten.

Helaas niet alleen maar goed nieuws uit Den Haag. In de Korte berichten hebben we al eerder de antwoorden van de staatssecretaris opgenomen over de problemen rond de eerste dag van de maand waarin een pensioengerechtigde 67 jaar wordt als pensioenrichtleeftijd. In de rubriek ‘FA commentaar’ gaat ondergetekende hierop nader in.

In het tweede artikel van deze Nieuwsbrief gaat Jasper Commandeur in op de eenmalige uitkering bij overlijden voor werknemers. Aan de hand van voorbeelden bespreekt hij onder meer de rol van de werkkostenregeling daarbij.

Verder hebben we een Praktijkcase over (nabestaanden)pensioen en erfbelasting.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"210","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"100","typeof":"foaf:Image","width":"100"}}]]

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Geneuzel op de vierkante millimeter?

Kees Vivat

Op 24 februari 2015 heeft staatssecretaris Wiebes van Financiën gereageerd op een zevental vragen van het Kamerlid Lodders. De vragen hadden betrekking op de gepubliceerde maximale opbouwpercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar. Voor middelloonregelingen geldt een maximaal opbouwpercentage van 1,875 per dienstjaar en van 1,657 voor eindloonregelingen. Daarbij gaat de wet uit van een pensioeningangsdatum op de dag dat de gerechtigde 67 jaar wordt. Dus niet de eerste dag van maand waarin de gerechtigde 67 jaar wordt. Bij een pensioenrichtleeftijd van de eerste van de maand betekent dit dat het opbouwpercentage behorende bij de 67-jarige leeftijd moet worden herrekend naar een percentage behorend bij de eerste dag van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt.
Dit is niet nieuw door de invoering van Witteveen 2015, zo antwoordt de staatssecretaris. Eigenlijk geldt het al vanaf 1 juni 1999 toen de Wet fiscale behandeling van pensioenen (Witteveen) werd ingevoerd. Alleen heeft niemand zich daarom bekommerd.
Maar nu zitten we dus met een opbouwpercentage dat hoort bij een pensioenrichtleeftijd van 66 jaar en 11 maanden. Dat percentage - gepubliceerd door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen - is 12/1000 (0,012) lager dan het percentage dat hoort bij een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Maar eigenlijk is dit verhaal ook niet helemaal zuiver. Voor iemand die bijvoorbeeld de tweede dag van de maand 67 jaar wordt zou de korting anders moeten zijn dan voor iemand die pak ‘m beet de 23e van de maand jarig is. Uitvoerders kunnen niet aansluiten bij de verjaardag van de pensioengerechtigde. Ik ken geen enkele uitvoerder die de daarvoor benodigde 365-dagenadministratie heeft. Ook bijvoorbeeld het ABP niet dat de pensioenregeling voor Belastingdienstambtenaren uitvoert. Zoiets is natuurlijk wel in te voeren, maar tegen een hoge prijs.
En over welk belang hebben we het nu eigenlijk? Het is nog minder dan die 0,012% want die gaat er dus van uit dat iedereen een volle maand eerder met pensioen gaat. Maar gemiddeld genomen is het dus een halve maand! Ik ben geen actuaris, maar het lijkt me geen rare veronderstelling dat we het dan hebben 0,006 of 0,007%.
Door sommigen is deze problematiek wel betiteld als geneuzel op de vierkante millimeter. En ik denk dat als je de leden van bijvoorbeeld het Centraal Aanspreekpunt Pensioen zou vragen wat ze hier nu eigenlijk van vinden, ze zich liever druk maken over andere zaken.
Het ‘probleem’ van de eerste dag van de maand als pensioenrichtdatum kwam pas bovendrijven toen zo ongeveer alle pensioenregelingen aangepast waren aan Witteveen 2015. En om nu een groot deel van alle pensioenregelingen van Nederland bovenmatig te verklaren dat durft de staatssecretaris niet. Terecht!
Zijn ‘oplossing’ getuigt van weinig realiteitszin. Op 1 januari 2017 moeten alle regelingen toch zijn aangepast aan het nieuwe opbouwpercentage. Maar dan staat - voor zover mij bekend - geen enkele andere wetswijziging gepland. Als deze aanpassing dan echt moet, waarom niet aansluiten bij een andere wetswijziging die effect heeft (veel) pensioenregelingen? Denk bijvoorbeeld aan het einde van de overgangsregeling per 1 januari 2018 voor middelloonregelingen waarbij het partnerpensioen op eindloonbasis is verzekerd. Voor eindloon en middelloon blijken nu twee verschillende franchises te gelden. Dus bij een combinatie van die twee vormen binnen één regeling moeten twee franchises gehanteerd worden. Tot 1 januari 2018 mag in de situatie van middelloonregelingen waarbij het partnerpensioen op eindloonbasis is verzekerd, de (lagere) middelloonfranchise voor de gehele regeling worden toegepast. Deze overgangsregeling loopt dus tot 2018. Waarom die twee overgangsregelingen niet even lang laten duren?
De aanpassing van de pensioenrichtleeftijd gaat vanuit de schatkist bezien nergens over, maar kost uitvoerders op deze manier wel veel geld. Geld dat in meer of mindere mate zal worden verdisconteerd in de uitvoeringskosten en zo ten koste gaat van de pensioenopbouw. Dat kan niet de bedoeling zijn.
Als dit punt dan zo nodig moet worden aangepast - nogmaals ik zie de relevantie niet voor de schatkist - laat het dan tegelijk lopen met andere wijzigingen.
Natuurlijk was Witteveen 2015 een noodgreep in het kader van de overheidsfinanciën en om die reden nog te begrijpen. Maar ik zou er toch nadrukkelijk voor willen pleiten het aantal wijzigingsmomenten drastisch te verminderen. Al helemaal als het gaat om dit soort geneuzel op de vierkante millimeter. Want dat is het ook naar mijn mening.
 

Eenmalige uitkering bij overlijden en de werkkostenregeling

Jasper Vivat

Karel (42) heeft een winkel. Hij verkoopt gereedschap voor bouwondernemingen. In de winkel werken zes medewerkers. Waaronder magazijnwerker Sjors (23) en secretaresse Janny (61). Karel heeft goed nagedacht over de arbeidsvoorwaarden die hij voor ‘zijn mensen’ geregeld wil hebben. Zo wil hij voorbereid zijn als zich onverhoopt een overlijden voordoet en is hij bekend met de wettelijke verplichting om een uitkering bij overlijden te doen. 1) Naast de wettelijke regeling wil hij misschien nog een aanvullende personeelsregeling bij overlijden treffen. Maar alleen als dat makkelijk te regelen is en hij de (fiscale) gevolgen van zo’n regeling kan overzien. Helaas slaat het noodlot sneller toe dan hij dacht ...

In deze bijdrage sta ik stil bij de fiscale behandeling van een eenmalige uitkering die een werkgever aan zijn werknemers kan doen bij een sterfgeval en hoe de werkkostenregeling daar op van invloed is of kan zijn. In het voorbijgaan bespreek ik daarbij twee vragen en antwoorden uit het in december 2014 opnieuw gepubliceerde Besluit inzake Loon, vrijgesteld loon en vergoedingen en verstrekkingen. 2)

Sjors wordt aangereden door een scooter
Nog voordat Karel een overlijdensregeling heeft kunnen treffen, overlijdt Sjors. Hij is bij een wandeling in de pauze aangereden door een (opgevoerde) scooter. Op een zebrapad. Een nare situatie. Karel en de collega’s zijn zeer aangeslagen. Karel geeft de familie van Sjors een bedrag van € 2.000 voor de begrafeniskosten en stuurt een rouwboeket.

Postuum loon

Hetgeen erfgenamen van de werknemer nog van de werkgever ontvangen, noemen we ‘postuum loon’. Over postuum loon kan loon- en inkomstenbelasting verschuldigd zijn. In beginsel moet Karel op de € 2.000 die hij uitbetaalt loonheffingen inhouden omdat sprake is van belastbaar loon uit vroegere dienstbetrekking van een ander.
Van belast loon is geen sprake als er een andere oorzaak is dan strikt het (vroegere) bestaan van een dienstbetrekking. 3) Om de belastbaarheid vast te stellen kan nog gekeken worden of bij de toekenning van de ‘betaling’ voldoende verband met de dienstbetrekking bestaat. Voor het rouwboeket geldt bijvoorbeeld dat Karel ‘in redelijkheid’ 4) geen rekening met loonheffingen hoeft te houden. Een rouwboeket vindt zijn oorzaak in de persoonlijke sfeer. In die situatie is de heffing van loon- of inkomstenbelasting niet aan de orde.
Een ander voorbeeld is inkomen waarvoor geldt dat de dienstbetrekking niet zozeer de oorzaak van de verkrijging is. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de werkgever de betaling doet omdat hij zelf voor het overlijden aansprakelijk is. 5) Ook in die situatie is niet de dienstbetrekking de reden van de uitkering maar de civielrechtelijke (werkgevers)aansprakelijkheid (zie ook Steven Polak, Financieel Actief, 22 augustus 2012). Als vastgesteld kan worden dat Karel civielrechtelijk aansprakelijk is, kan het uitgekeerde bedrag om die reden onbelast zijn.

Afdragen belasting over postuum loon

Over postuum loon houdt Karel bij de uitbetaling loonheffingen in. Hij doet dat met behulp van de groene loonheffingstabel, op naam van de gerechtigden/ erfgenamen, ieder naar rato van hun erfdeel. Hij moet dan alle erfgenamen in de loonadministratie opnemen. Karel kan er echter voor kiezen om het postuum loon aan te merken als inkomen van Sjors en inhouden op naam van Sjors. Voor een werkgever is dat natuurlijk veel praktischer. Karel past de groene tabel dan toe op naam van Sjors. Over dit loon zijn geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd.
Als de erfgenamen het bedrag ontvangen in het kalenderjaar van overlijden kunnen zij bij hun aangifte inkomstenbelasting vervolgens kiezen of zij het bedrag dat zij ontvangen in hun eigen aangifte aangeven of in de laatste aangifte van Sjors. Bij opnemen in de eigen aangifte behoort het postume loon tot het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet van de erfgenaam. Een keuze voor de aangifte van Sjors kan mede om die reden voordelig zijn. De inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt bespaard en misschien wordt het inkomen van Sjors in een lagere tariefschijf belast of worden heffingskortingen op die manier beter benut. Bij uitbetaling na het jaar van overlijden, is het niet meer mogelijk om de uitkering in de laatste aangifte van Sjors aan te geven. Als de erfgenamen er in die situatie niet voor kiezen om het bedrag in hun eigen aangifte inkomstenbelasting op te nemen, is bij betaling na het jaar van overlijden, inkomstenbelasting niet meer aan de orde. 6) De ingehouden loonheffing is dan ‘eindheffing’.

Werkkostenregeling

Met het overlijden van Sjors vers in het geheugen dringt Karel er bij ‘zijn mensen’ op aan dat zij zelf ook een voorziening treffen voor ouderdom en overlijden. Karel wil een vergoeding geven als een medewerker aan kan tonen dat hij een betaling voor een eigen voorziening heeft verricht.
De vergoeding die Karel aan zijn medewerkers geeft om een overlijdensrisicoverzekering te sluiten, is een loonvoordeel. Karel kan er voor kiezen of hij dat voordeel wil aanmerken als eindheffingsloon of als regulier loon. Bij een keuze voor regulier loon past Karel de witte loonheffingstabel toe op de vergoeding en bij een keuze voor eindheffingsloon kan Karel een eindheffing van 80% over de vergoeding verschuldigd zijn. Karel moet er echter ook rekening mee houden dat de Pensioenwet van toepassing kan zijn op de vergoedingsregeling die hij voor ogen heeft. Hij loopt het ‘risico’ te moeten voldoen aan de (relevante) voorschriften van deze 232 artikelen tellende wet. Hoewel het misschien niet de bedoeling van de overheid 7) is, is het met de bestaande wetgeving maar de vraag of een dergelijke vergoedingsregeling dan ‘makkelijk te regelen’ is. 8)

 

Met ingang van 1 januari 2015 passen alle werkgevers de zogenaamde ‘werkkostenregeling’ (WKR) toe. 9) Werkgevers kiezen nu voor de meeste loonbetalingen of zij deze aanmerken als eindheffingsloon of als regulier loon. 10) Grofweg berekent de werkgever wat zijn werknemer uit de dienstbetrekking aan vergoedingen en verstrekking ontvangt en dat bedrag vermindert hij met 11):
1- Vergoedingen en verstrekkingen die geen loon zijn, bijvoorbeeld intermediaire kosten 12) of betalingen die niet voldoende verband houden met de dienstbetrekking 13);
2- Uitgezonderd loon (geen belast loon in verband met een vrijstelling buiten de WKR) 14);
3- Verminderingen vanwege een nihilwaardering of andere verlaging van het loonvoordeel 15);
Vervolgens maakt de werkgever de keuze of hij het loon dat overblijft als een eindheffingsbestanddeel aanwijst, of niet. Kiest de werkgever voor een behandeling als regulier loon? Dan blijft de fiscale behandeling zoals we die kennen. Op het loonvoordeel dat de werknemer heeft, wordt bij de werknemer ingehouden en vervolgens door de werkgever afgedragen aan de Belastingdienst. Bij een keuze voor eindheffingsloon neemt de werkgever de loonheffing voor eigen rekening. Voor dit eindheffingsloon zijn er specifieke gerichte vrijstellingen. 16) Het ligt voor de hand om het loon waarvoor een gerichte vrijstelling geldt binnen de werkkostenregeling in ieder geval aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Dat loon is onbelast en blijft verder buiten beschouwing. Vervolgens telt de werkgever het eindheffingsloon dat overblijft van al zijn werknemers bij elkaar op en past op dit totaalbedrag een ongetoetste vrijstelling toe van 1,2% van de totale loonsom. 17) Over het niet vrijgestelde ‘eindheffingsloon’ betaalt de werkgever een eindheffing van 80%. Eindheffingsloon blijft verder buiten beschouwing voor de toepassing van de werknemersverzekeringen en de premie voor de Zorgverzekeringswet. 18)
De werkgever mag vrijwel alle loonbestanddelen aanmerken als eindheffingsloon, tenzij deze ‘ongebruikelijk’ zijn. 19) Als sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking (bijvoorbeeld postuum loon) zijn er minder mogelijkheden. Een overlijdensuitkering voor de nabestaanden kan niet als eindheffingsloon worden aangemerkt.

Aanspraken bij overlijden

De zoon van Janny wordt ernstig ziek
Om een goede voorziening bij het overlijden van een medewerker te hebben, heeft Karel een levensverzekering afgesloten. De verzekering geeft recht op een eenmalige uitkering van € 7.000 bij overlijden van een medewerker, zijn partner of (pleeg)kinderen. Niet lang daarna wordt de zoon van Janny, Bob, ernstig ziek. Hij overlijdt in het buitenland. Karel ontvangt het verzekerde bedrag en betaalt Janny daarnaast nog € 1.000 om het lichaam van Bob voor de uitvaart naar Nederland te vervoeren.
In deze situatie kan de een vrijstelling voor een eenmalige uitkering bij overlijden van toepassing zijn. De vrijstelling kan bij het doen van de uitkering zowel van toepassing zijn op het verzekerde bedrag als op de extra uitkering van € 1.000 in verband met de vervoerskosten.

 

De grondslag waarover loon- en inkomstenbelasting wordt berekend is ruim. Deze belastingen zijn verschuldigd over:
 ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking’ en
‘tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen’ 20)
Als Karel zijn medewerkers vooraf laat weten dat hij een uitkering bij een overlijden zal doen, is dat (dus) een aanspraak, waarover belasting verschuldigd is, tenzij de aanspraak is vrijgesteld. Van belang is dus of Janny op enig moment door Karel is geïnformeerd dat zij, of haar nabestaanden, een uitkering ontvangen bij een overlijden? Als Karel dat heeft toegezegd (rechten heeft toegekend), is sprake van een aanspraak (zie ook het artikel van Ton Mertens, Financieel Actief, 27 augustus 2012). De waarde van de aanspraak/premie is belast, tenzij de verzekering 21):
1- een overlijdensverzekering voor ongevallen is; of
2- deel uitmaakt van een pensioenregeling in de zin van de loonbelasting; of
3- recht geeft op een eenmalige uitkering bij overlijden van de werknemer (en eventueel van diens partner of diens (pleeg)kinderen) die kleiner is dan driemaal het loon over een maand.

Vrijstelling eenmalige uitkeringen bij overlijden

Voor eenmalige uitkeringen bij overlijden bestaat een vrijstelling van zowel de aanspraak (/toezegging) als de uitkering (ontvangst). Het uit te keren bedrag is vrijgesteld tot maximaal driemaal het loon over een maand als:
1- de uitkering eenmalig is; en
2- terzake van het overlijden van de werknemer, degene die in het voorafgaande of lopende jaar fiscaal partner van de werknemer was of is of de (pleeg)kinderen. 22)
Is de uitkering groter dan drie keer het loon over een maand? Dan moet Karel kiezen of hij het deel van de aanspraak (de premie 23)) dat ziet op het meerdere wil aanwijzen als eindheffingsloon. Karel betaalt dan zelf de eindheffing, voorzover hij geen vrijstelling kan toepassen. 24) Als niet voor eindheffingsloon wordt gekozen, moet ‘regulier’ worden ingehouden op het loon van Janny. In beide situaties is de feitelijke uitkering van het ‘bovenmatige’ deel onbelast als zich (onverhoopt) een overlijden voordoet. 25)

Grens van drie maandsalarissen

Voor het begrip ‘loon over een maand’ gaat het overigens niet alleen om het maandloon. Eigenlijk gaat het om 1/12 deel van het ‘gegarandeerde’ bruto jaarloon (dus inclusief bijvoorbeeld een dertiende maand en vakantiegeld). Tantièmes en ‘toevallige bijzondere beloningen’, alsmede tot het loon behorende aanspraken horen niet bij dit loonbegrip. 26)
Structurele en ‘niet toevallige vergoedingen en verstrekkingen’ kunnen mogelijk ook meegeteld worden als ‘loon over een maand’. De loondefinitie is namelijk op 1 januari 2011 uitgebreid met ‘vergoedingen en verstrekkingen in het kader van de dienstbetrekking’. Het gevolg lijkt te zijn dat de vrijgestelde eenmalige uitkering sinds die datum ook groter mag zijn. 27) Grammaticaal is het ‘loon over een maand’ nu eenvoudigweg een groter bedrag. Of dit gevolg ook zo bedoeld is en (blijvend) op die manier door de Belastingdienst zal worden uitgelegd, is echter ongewis.

Verplichte (wettelijke) regeling bij overlijden en verzekeren

Karel is wettelijk verplicht om bij overlijden nog ten minste één maandloon uit te keren aan de ‘nagelaten betrekkingen’ van de werknemer. 28) In cao’s is vaak een uitkering ter grootte van meer maandlonen afgesproken. Karel kan zelf bepalen of hij een grotere uitkering wil doen dan de uitkering waartoe hij sowieso verplicht is. Misschien tot het in de loonbelasting vrijgestelde bedrag of zelfs een nog groter bedrag en of hij het risico van overlijden bij een verzekeraar wil onderbrengen of zelf wil dragen.
Als Karel een verzekering afsluit maar (nog) niet aan zijn werknemers een uitkering toezegt, bijvoorbeeld omdat hij later pas wil besluiten of hij een bovenwettelijke uitkering wil doen, is het afhankelijk van de vorm van de regeling of loonbelasting verschuldigd is. Tijdens het bestaan van de verzekering zal veelal geen belasting verschuldigd zijn (het bestaan van de verzekering is bij de werknemer immers onbekend). Op het moment dat de werkgever een uitkering doorbetaalt, is sprake van een belaste uitkering (voorzover de vrijstelling bij overlijden wordt overschreden). In feite is in die situatie sprake van een ‘normale’ uitkering van postuum loon.
Het is daarbij denkbaar dat bij een overlijdensuitkering geen loonheffingen verschuldigd zijn omdat de werkgever de uitkering doet in een andere hoedanigheid dan die van werkgever. Bijvoorbeeld omdat de werkgever aansprakelijk is. Interessant in dit kader is een uitspraak van Hof Arnhem. 29) In die uitspraak had de werkgever voor zichzelf een ongevallenverzekering afgesloten in verband met ‘mogelijke’ aansprakelijkheid. De werkgever had de werknemers daar niet over geïnformeerd. Op het moment dat zich een ongeval voordeed, keerde de verzekeraar een bedrag uit aan de werkgever. De werkgever betaalde de verzekeringsuitkering door aan zijn arbeidsongeschikte werknemer. Naar het oordeel van de rechter kon de werkgever deze uitkering onbelast doorbetalen omdat een deskundige vaststelde dat de werkgever tot dat bedrag aansprakelijk gehouden zou kunnen worden. Als de werkgever niet aansprakelijk is, zal waarschijnlijk ‘gewoon’ sprake zijn van postuum belast loon bij uitkeren (zie hiervoor). De uitkering is dan belast en niet de premie. De uitkering is ook belast als wordt uitgekeerd in verband met een bestaande (wettelijke) arbeidsvoorwaarde. In de zelfde uitspraak van het hof was een andere uitkering hierdoor wel belast. De werknemer had recht op die uitkering op grond van het ‘Besluit algemene rechtspositie politie’. De vraag of de uitkering in een andere hoedanigheid dan die van werkgever wordt gedaan, hoeft dan niet meer gesteld te worden. 30)

Karel zegt een uitkering bij overlijden toe
Het reguliere maandloon van Janny is € 2.000. In december ontvangt zij ieder jaar een 13e maand. Karel informeert Janny dat bij overlijden een uitkering van € 7.000 volgt. Van de premie die Karel betaalt, is de aanspraak op drie maandlonen onbelast. Dat is (€ 26.000/12) X 3 = 6.500. Dus 6,5/7de deel is onbelast. Karel kan er voor kiezen om het meerdere als eindheffingsloon aan te geven of loonheffing in te houden op het loon van Janny. Als Karel kiest voor eindheffing kan hij het loonvoordeel eventueel opnemen in de zogenaamde ‘vrije ruimte’ van 1,2% van de loonsom van alle lonen in zijn onderneming. Tot dat bedrag kan hij onbelast loonvoordelen vergoeden of verstrekken.

 

De vrijstelling van drie keer het maandloon geldt niet alleen voor het toezeggen van een aanspraak maar ook voor de eenmalige uitkering die uit de aanspraak kan volgen. Dat betekent dat Janny de uitkering onbelast kan ontvangen tot een bedrag van € 6.500. Het meerdere is alleen belast voorzover de premie (aanspraak) niet al eerder belast is geweest. Dat is bijvoorbeeld als Karel de werknemers niet heeft geïnformeerd of eerder niet van plan was om een uitkering te doen. Zoals bij de extra uitkering aan Janny, in verband met de vervoerskosten.

Aanwijzing als geheel vrijgestelde collectieve aanspraak

Zoals hiervoor bleek, kan een deel van de aanspraak belast zijn als de (al dan niet verzekerde) uitkering groter is dan drie maandsalarissen. Om te voorkomen dat aanspraken gesplitst moeten worden in een belast en een onbelast deel, bestaat de mogelijkheid de regeling voor te leggen aan het Ministerie van Financiën. Dit ministerie kan de hele regeling onbelast laten zijn als een splitsing ‘in redelijkheid’ niet goed te maken is. Deze goedkeuring lijkt bedoeld om het praktisch mogelijk te maken om één (doorsnee) premie vast te stellen voor alle medewerkers, zonder daarbij voor ieder individu een afzonderlijke berekening te hoeven maken. 31) Maar in welke situaties nu wel of geen goedkeuring wordt gegeven is ondoorzichtig. Voor de praktijk is een nadere toelichting van het beleid erg welkom.

Eenmalige verzekerde uitkering werkgever en erfbelasting

Een eenmalige uitkering bij overlijden kan dus vrijgesteld zijn van de heffing van loon- en inkomstenbelasting. Maar voor de erfbelasting gelden andere regels. Met een verzekering sluit de werkgever een derdenbeding af ten behoeve van zijn werknemers. Over een uitkering aan erfgenamen van de werknemer kan dan erfbelasting verschuldigd zijn voorzover er voor het krijgen van de uitkering ‘iets’ aan het vermogen onttrokken is van degene die overlijdt (bijvoorbeeld bij uitkering aan de partner of kinderen. Zie ook Financieel Actief, Jasper Commandeur, 26 januari 2015). Aangenomen moet worden dat doorgaans iets aan het vermogen van de werknemer is onttrokken als de werkgever de premie voldoet op grond van een arbeidsvoorwaarde. 32) Dat is slechts anders wanneer de werkgever op grond van de wet verplicht is om een uitkering bij overlijden te doen. Als de werkgever wettelijk verplicht is om een uitkering te doen, vindt de Hoge Raad dat geen sprake is van een derdenbeding. Bijvoorbeeld de werkgeversverplichting om loon uit te keren aan de partner of kinderen van de dag van overlijden tot één maand na de dag van overlijden. 33)
In veel cao’s staat nu nog de oude wettelijke regeling waarbij drie maandlonen worden uitgekeerd. Een verplichting op grond van een cao lijkt me vergelijkbaar met een ‘gewone arbeidsvoorwaarde’, waardoor eerder aangenomen zal worden dat ook in die situatie ‘iets’ aan het vermogen van de werknemer is onttrokken en erfbelasting verschuldigd is.
De belastbaarheid van deze eenmalige uitkeringen is opvallend. Je zou verwachten dat op deze eenmalige uitkeringen een vrijstelling van erfbelasting van toepassing is. Ten eerste omdat het onlogisch is dat de wetgever een vrijstelling in de loonbelasting heeft gewild om vervolgens via de erfbelasting te kunnen heffen. Enkel omdat de werkgever er voor heeft gekozen om het overlijdensrisico niet zelf te dragen maar bij een verzekeraar onder te brengen. Voor ongevallenverzekeringen is niet voor niets goedgekeurd dat geen erfbelasting verschuldigd is, in verband met mogelijke samenloop met loon- en inkomstenbelasting 34) en in de praktijk zijn er al inspecteurs die vinden dat bij arbeidsvoorwaardelijke regelingen niets aan het vermogen van de werknemer is onttrokken. Hoog tijd dus om de goedkeuring voor ongevallenverzekeringen uit te breiden naar uitkeringen door een werkgever bij overlijden.

Collectieve overlijdensrisicoverzekering of pensioen

Karel vraagt zijn adviseur of hij pensioenaanspraken ook in de eindheffingsregeling kan stoppen. In al die verplichtingen die voor pensioenen gelden, heeft hij geen zin. Hij heeft gelezen dat de regels voor pensioen zeer uitgebreid zijn en voortdurend worden aangepast. Zijn adviseur vertelt dat het nu zelfs zo is dat een pensioen gekort moet worden met een factor 0,012%(!) als een werkgever de pensioendatum op de eerste van de maand wil stellen. 35) Dat soort regels vindt Karel onbegrijpelijk. In die “pesterijen” heeft hij geen zin. Karel wil gewoon iets regelen voor zijn mensen.
De financieel adviseur van Karel vertelt dat een pensioenaanspraak niet vrijgesteld is als hij voor eindheffing kiest. Als Karel een oudedagsvoorziening wil treffen waar de omkeerregel op van toepassing is, moet hij voldoen aan de regels van de loonbelasting en de Pensioenwet. De regeling voor eenmalige uitkeringen bij overlijden kan vervolgens aan zijn pensioenregeling worden toegevoegd als Karel dat wil. Bedrijven doen dit bijvoorbeeld als zij werknemers hebben met een pensioengevend loon van meer dan € 100.000. Het verlies aan partnerpensioen boven deze grens wordt dan (deels) opgevangen met een collectieve overlijdensrisicoverzekering.

 

Het Ministerie van Financiën heeft een praktische goedkeuring gegeven voor eenmalige uitkeringen bij overlijden. Bij besluit 36) is geregeld dat deze vrijstelling ook van toepassing is als een dergelijke aanspraak in een pensioenregeling is opgenomen. Aan de goedkeuring zijn twee voorwaarden verbonden:
1- de eenmalige uitkering voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling van eenmalige uitkeringen bij overlijden;
2- de pensioenregeling voldoet overigens aan de eisen die de loonbelasting stelt. 
En ja, het is inderdaad jammer dat ons parlement de drempels om voorzieningen voor werknemers te treffen steeds verhoogt door de geldende regels voortdurend aan te passen en ingewikkelder (en dus kostbaar) te maken. Als burgers de regels die op hen van toepassing zijn niet meer kunnen begrijpen, is de kwaliteit van die wetgeving onvoldoende. Het is opvallend hoe weinig aandacht in het wetgevingsproces aan begrijpelijkheid wordt besteed. In de Wet op het financieel toezicht 36) kennen we al een paar jaar zo’n norm voor communicatie door dienstverleners in de financiële sector. Waarom ontbreekt een dergelijke norm voor ‘financiële wetgeving’? Een begrijpelijkheidsnorm dwingt de schrijver om beter na te denken over wat hij precies van de burger wil. Boodschappen kunnen niet meer in ‘wollig’ taalgebruik of ondoorzichtige structuren verstopt worden. En bij wijziging van de regels moet er op toegezien worden dat ook een minder goed ingevoerde persoon het geheel nog kan overzien. Ik geef het in overweging. 

Conclusie

Werkgevers hebben een breed palet aan mogelijkheden om voorzieningen bij overlijden voor hun werknemers te treffen. In het kader van de werkkostenregeling is het interessant om die regelingen weer eens onder de loep te nemen. Opvallend is dat de bestaande regelingen bij overlijden vaak niet consequent of fragmentarisch zijn vormgegeven. Ook de complexiteit springt in het oog en het gebrek aan flexibiliteit om een werknemers zelf in staat te stellen om een passende voorziening te treffen. De hoogste tijd om na te denken op welke manier we regelingen bij overlijden (de komende tien-vijftien jaar) willen ondersteunen. Welke basisvoorzieningen vinden we als samenleving belangrijk en hoeveel keuzevrijheid moet aan werkgevers en werknemers gelaten worden? Voer voor de pensioendiscussie die nu volop gaande is en voor de gedachtevorming bij het aangekondigde nieuwe belastingstelsel. Een goed moment ook om bestaande drempels voor werkgevers en werknemers weg te nemen. Want, laten we wel wezen, werkgevers, zoals Karel, die het beste met hun werknemers voor hebben, verdienen een lintje, geen stapels papierwerk of regels waarvan het gros van de gebruikers het nut niet (meer) van inziet.

1) Artikel 7:674, lid 2 BW
2) Ministerie van Financiën, besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M
3) Hoge Raad, 29 juni 1983, nr. 21 435, BNB 1984/2.
4) De belastbaarheid zal in de praktijk ook afhankelijk zijn van hetgeen de nabestaanden ontvangen. Bij bepaalde (kostbare) attenties zal het loonkarakter sterker zijn. Zie in dit kader Hoge Raad, 22 februari 2008, nr. 41 956, VN-2008/18.20 waar de gebruikswaarde van een horloge met inscriptie groter werd geacht dan de ideële waarde.
5) Dus geen belastbaarheid, tenzij de uitkering al in de arbeidsvoorwaarden was opgenomen. Zie hierna. Hoge Raad, 29 juni 1983, nr. 21 435, BNB 1984/2.
6) Ministerie van Financiën, besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, paragraaf 2.1.
7) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamervragen van de leden Lodders en Irrgang, 2 juli 2012, nr. AV/PB/2012/6093.
8) Zie de definities van artikel 1 Pensioenwet.
9) Tot deze datum konden werkgevers zelf kiezen of zij de werkkostenregeling toepasten. Zie ook www.belastingdienst.nl voor meer informatie over de werkkostenregeling.
10) Artikel 31, lid 1, onderdeel f jo 31a Wet op de loonbelasting 1964.
11) Zie ook het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst. Bladzijde 43 e.v. en 106 e.v.
12) Vergoedingen voor bedragen die eigenlijk door de werkgever verschuldigd waren. Bijvoorbeeld als een werknemer kosten van de werkgever heeft voorgeschoten.
13) Bijvoorbeeld de hiervoor beschreven uitkering in verband met civielrechtelijke aansprakelijkheid.
14) Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964. Bijvoorbeeld aanspraken waar de omkeerregel op van toepassing is, zoals pensioen.
15) Zie artikel 13 Wet op de loonbelasting 1964 en hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011.
16) Artikel 31a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964. Bijvoorbeeld opleidingskosten.
17) Artikel 31a, lid 2 Wet op de loonbelasting 1964
18) Artikel 16 Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 42 Zorgverzekeringswet.
19) Het kan voordelig zijn om tegen 52% belast loon aan te wijzen als eindheffingsloon. In de parlementaire behandeling is aangegeven dat deze tariefarbitrage ‘ongebruikelijk’ is. Op dit punt wordt de wet naar verwachting nog aangescherpt.
20) Artikel 10, Wet op de loonbelasting 1964.
21) Artikel 11, lid 1, onderdelen c, h en m, Wet op de loonbelasting 1964
22) Zie ook Hoge Raad, 9 september 1987: met deze vrijstelling heeft de wetgever beoogd om de overgang naar een verminderde draagkracht bij nabestaanden op te vangen.
23) Uitvoeringsregeling loonbelasting, artikel 3.12.
24) In verband met de vrije ruimte van 1,2% van de loonsom.
25) Ministerie van Financiën, besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, paragraaf 2.2 (aanspraak komt in box 3).
26) Artikel 3.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011.
27) Zie ook dr. Werger, Het loonbegrip; zelfs de Belastingdienst lijkt het spoor bijster, NTFR 2015-1081.
28) Artikel 7:674, lid 2 BW
29) Hof Arnhem, 10 juli 2012, nr. 11/00834.
30) Hoge Raad, 29 juni 1983, nr. 21 435, BNB 1984/2.
31) Ministerie van Financiën, besluit van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, paragraaf 2.2.
32) Hoge Raad, 24 september 1997, BNB 1997/364.
33) Burgerlijk Wetboek 7:674, lid 2.
34) Ministerie van Financiën, besluit van 15 september 2010, nr. DGB 2010/602M.
35) Bijlage bij brief Beantwoording Kamervragen over premiepercentages bij pensioenrichtleeftijd lager dan 67 van 24 februari 2015 met kenmerk DB/205/55 U1
36) Besluit van 9 september 2010, nr. DGB2010/2733M, Stcrt. 14 304.
37) Artikel 4.19 Wet op het financieel toezicht.

Pensioen en erfbelasting

Vraag:

Pensioen is vrijgesteld voor de erfbelasting. Maar zijn er geen andere gevolgen voor de erfbelasting?

Antwoord:

Pensioen is inderdaad vrijgesteld voor de heffing van erfbelasting. 1) Onder pensioen wordt onder meer 2) verstaan een pensioenregeling:

• die voldoet aan de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;

• waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

• waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet op het notarisambt;

• of waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

• voor nettopensioen dat voldoet aan de eisen van artikel 5.17 van de Wet IB 2001. 3)

De vrijgestelde pensioenaanspraak heeft wel gevolgen voor de algemene vrijstelling voor de erfbelasting. Zo hebben partners een algemene vrijstelling van € 633.014 (2015), maar daarop komt de waarde van het partnerpensioen in mindering (‘imputatie’). 4)

Voorbeeld

Janneke (50) en Hans (53) zijn getrouwd. Hans overlijdt en Janneke krijgt na zijn overlijden een partnerpensioen van € 45.000 per jaar. Het partnerpensioen wordt vermenigvuldigd met een leeftijdsfactor. De voor de erfbelasting geldende factoren staan in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. 5)

 

Vrijstelling erfbelasting voor partner                                                                 € 633.014

Gekapitaliseerde waarde partnerpensioen (= 12 x € 45.000)                          € 540.000

Latente inkomstenbelasting (= 30% x € 540.000)                                            € 162.000

Imputatie = ½ x (€ 540.000 -/- € 162.000)                                                        € 189.000 -/-



Restant vrijstelling erfbelasting voor partner                                                    € 444.014



Na imputatie van pensioen (en lijfrente en periodieke uitkeringen bij overlijden, welke door een partner ten gevolge van overlijden worden verkregen) resteert altijd minimaal een vrijstelling van € 163.530 (2015).

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken Vivat Verzekeringen

Logo vivat

1) Art. 32, eerste lid, ten 5e Successiewet 1956

2) Een volledige opsomming is te vinden in art. 1.7, tweede lid Wet IB 2001

3) Art. 32, derde lid Successiewet 1956

4) Art. 32, tweede lid Successiewet 1956

5) De vermenigvuldigingsfactor waarbij zoals in dit voorbeeld de periodieke uitkering afhankelijk is van het leven van één persoon is opgenomen in art. 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Korte berichten

Versnelde verhoging AOW-leeftijd en overbruggingsregeling AOW

De Tweede Kamer heeft op 26 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel versnelde verhoging AOW-leeftijd. Na invoering van het wetsvoorstel bedraagt de AOW-leeftijd al in 2018 66 jaar en in 2021 67 jaar (volgens de huidige wetgeving voorzien voor 2023). De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd start in 2016. Met ingang van 2022 wordt de verhoging van de AOW-leeftijd afhankelijk van de levensverwachting. Een verhoging van de AOW-leeftijd wordt minimaal vijf jaar van tevoren aangekondigd. Dus met ingang van 1 januari 2017 wordt voor het eerst bezien wat de levensverwachting is en of dat reden is om de AOW-leeftijd in 2022 te wijzigen. Vervolgens zal deze toets jaarlijks plaatsvinden.

Versnelde verhoging AOW-leeftijd

 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Huidige wetgeving

65 en 1 mnd.

65 en 2 mnd.

65 en 3 mnd.

65 en 5 mnd.

65 en 7 mnd.

65 en 9 mnd.

66

66 en 3 mnd.

66 en 6 mnd.

66 en 9 mnd.

67

Stijging afhankelijk van levens-verwachting

Versnelde verhoging

65 en 1 mnd.

65 en 2 mnd.

65 en 3 mnd.

65 en 6 mnd.

65 en 9 mnd.

66

66 en 4 mnd.

66 en 8 mnd.

67

Stijging afhankelijk van levensverwachting

 

Ongewijzigd

Wijziging


Bij de stemming werden ook twee voorstellen om het wetsvoorstel te wijzigen en drie moties aangenomen. De belangrijkste motie ziet op verlenging van de zogenoemde overbruggingsregeling AOW. Deze regeling zorgt ervoor dat mensen met een laag (gezamenlijk) inkomen tussen hun 65e en de (nieuwe) AOW-leeftijd, die zich nauwelijks hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd, een bijdrage ontvangen. Het is de bedoeling de regeling te verlengen tot 1 januari 2023. Nu is de einddatum nog 1 januari 2019. Een andere aangenomen motie moet er voor zorgen dat de overbruggingsregeling ook wordt opengesteld voor personen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met VUT of prepensioen (zijn ge)gaan.
Door een wijzigingsvoorstel wordt het ook mogelijk om ouderdomspensioen, dat al vóór 1 januari 2016 is ingegaan, te laten variëren binnen de bandbreedte van 100:75. Voorwaarde is wel dat de mate van variatie uiterlijk is vastgesteld bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en 5 maanden.
(Kamerstukken II 2014/2015, 34 083, nrs. 2, 7, 10, 12, 13 en 14)

Erfbelasting als aftrekbare kosten lijfrente

Belanghebbende krijgt als begunstigde recht op een verzekerde uitkering bij overlijden uit een
kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Belanghebbende geeft de uitkering op in zijn aangifte voor de
erfbelasting. Hij kiest er vervolgens voor om de lijfrenteclausule niet uit te voeren en het verzekerde
bedrag in één keer uit te laten betalen. Over de afkoopsom is hij inkomstenbelasting verschuldigd. Hij
is van mening dat de over de uitkering betaalde erfbelasting in aftrek moet komen bij zijn aangifte
inkomstenbelasting. De Belastingdienst is het daar niet mee eens, waarna het geschil wordt
voorgelegd aan de rechtbank en het gerechtshof in Amsterdam.
Het hof geeft de Belastingdienst gelijk. Het hof is van mening dat de wettelijke bepaling voor de aftrek
van kosten van een lijfrente in deze situatie geen aftrek toestaat.
(Gerechtshof Amsterdam, 26 maart 2015, nr. ECLI:NL:GHAMS:2015:1091)

Voorlopig geen fondsfinanciering APPA

Provincies, gemeenten en waterschappen blijven het pensioen voor politieke ambtsdragers voorlopig financieren uit hun begroting. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties heeft dat laten weten aan ‘Pensioen Pro’, onderdeel van Het Financieele Dagblad.
Het wetsvoorstel voor fondsfinanciering is nog onderwerp van overleg. Als belangrijke reden voor het uitstel van de overgang wordt een financieringstekort van € 500 mln. gemeld.
In Financieel Actief is eerder aandacht besteed aan dit onderwerp: APPA-regeling biedt kansen
(www.pensioenpro.fd.nl, 15 april 2015)

Korte berichtenlabel

Korte berichten