FA Nieuwsbrief maart 2013

Jaargang 1 nummer 9

De afgelopen maand bleek de politiek helaas niet te begrijpen dat zij met het star vasthouden aan  de termijn van 1 april 2013 voor het overgangsrecht van KEW, SEW en BEW, een nieuw probleem heeft gecreëerd. Op korte termijn zullen we daar nog niet veel van merken. Maar op de middellange termijn zal men zich afvragen waarom zo veel mensen hun eigenwoningschuld niet kunnen aflossen. Zij zijn nu niet meer in de gelegenheid om nog een KEW, SEW of BEW te starten. En dat terwijl er toch een heel duidelijk maximum aan het gebruik van deze producten is, namelijk de eigenwoningschuld per 31 december 2012. 
In deze nieuwsbrief ook aandacht voor het overgangsrecht voor KEW, SEW en BEW in een van de praktijkcases.
Centraal in deze nieuwsbrief staat echter het woningmarktakkoord in het artikel van Bas Vereggen. Hij laat duidelijk zien waarom het woonakkoord niet of nauwelijks een fiscale impuls voor de koopwoningmarkt is.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"212","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"103","style":"line-height: 1.6; width: 110px; height: 103px; float: left;","typeof":"foaf:Image","width":"110"}}]] 

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief
 

Artikelen

Brengt het Woningmarktakkoord vooruitgang voor koopwoningen?

Bas Vereggen

Op 13 februari jongstleden is door minister Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst, een pakket afspraken gepresenteerd omtrent de Nederlandse woningmarkt. 1) Samen met de oppositiepartijen D66, CU en de SGP en coalitiepartijen VVD en PvdA heeft het kabinet een pakket van afspraken samengesteld. Dit pakket afspraken moet, althans zo stelt minister Blok, vertrouwen en duidelijkheid bieden. De afspraken richten zich op de gehele breedte van de woningmarkt, waaronder huur, koop en bouw wordt verstaan.

Naar aanleiding van een verzoek van de vaste Kamercommissie Financiën is minister Blok op 28 februari nader ingegaan op een van deze afspraken. 2) Daarnaast heeft staatssecretaris Weekers twee besluiten, gedateerd op 26 en 28 februari, genomen over een tweetal van de op 13 februari gepresenteerde afspraken.
In dit artikel zal, mede aan de hand van de brieven van 13 en 28 februari, nader worden ingegaan op de gepresenteerde afspraken. Uitgebreid zal worden stilgestaan bij de afspraak waarin de mogelijkheid wordt gepresenteerd om een tweede lening af te sluiten om aflossingen op een annuïtaire lening uit te betalen.

Investeringsimpuls

Met de inzet van diverse instrumenten wordt gepoogd een investeringsimpuls te geven aan de woningmarkt en de bouw. Hiertoe wordt in ieder geval een fonds, Nationaal Fonds Energiebesparing, opgericht van € 150 miljoen (€ 50 miljoen in 2013 en € 100 miljoen in 2014), dat vanuit de markt moet worden aangevuld tot € 600 miljoen. Niet beschreven staat welke marktpartijen moeten bijdragen aan het aanvullen van het fonds. Het fonds wordt opgericht voor energiebesparing in bestaande gebouwen voor zowel verhuurders als eigen woningbezitters. 3) Daarnaast wordt per 1 maart 2013 het btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woning verlaagd naar 6%.

Btw

Met de verlaging van het btw-tarief op verbouwingen en renovatiewerken wordt getracht investeringen op de woningmarkt en in de bouwsector aan te jagen. In 2010 is het btw-tarief al eens tijdelijk verlaagd naar 6%. 4) Door zowel Research voor Beleid als het Centraal Planbureau is in 2003 gesteld dat niet kan worden geconcludeerd, dan wel niet statistisch significant kan worden aangetoond, dat een btw-verlaging tot positieve werkgelegenheidseffecten heeft geleid. De Europese Commissie stelt zelfs dat een btw-verlaging nooit de meest doeltreffende maatregel is om de werkgelegenheid en de groei van het Bruto Binnenlands Product te stimuleren. 5)
Vooruitlopend op een wetswijziging wordt in het besluit van de staatssecretaris van Financiën 6) goedgekeurd dat het btw-tarief van 6% van 1 maart 2013 tot 1 maart 2014 wordt toegepast op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen. Voorwaarde is dat de werkzaamheden plaatsvinden na meer dan twee jaren na het tijdstip waarop de woning in gebruik is genomen.
Het verlaagde btw-tarief is van toepassing op alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in en aan een woning worden verricht en is uitsluitend van toepassing op arbeidskosten. De bij de renovatie- of herstelwerkzaamheden gebruikte materialen vallen niet onder de regeling. Tevens wordt specifiek het volgende goedgekeurd:
- Het verlaagde tarief is van toepassing op het ontwerpen en vervaardigen van bouwtekeningen door architecten, mits zij de renovatie van de woning begeleiden;
- Het verlaagde tarief is van toepassing op arbeidskosten van op maat gemaakte goederen die onderdeel van de woning gaan vormen;
- Het verlaagde tarief is van toepassing op arbeidskosten van hoveniers voor de aanleg en het onderhoud van de bij de woning behorende tuinen.

Wanneer de dienst wordt afgerond, is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verlaagde tarief van toepassing is. Om het verlaagde btw-tarief te kunnen toepassen, moet de dienst zijn afgerond op of na 1 maart 2013 en vóór 1 maart 2014.
Naast de instrumenten die dienen als (algemene) investeringsimpuls voor de woningmarkt, wordt in de brief van 13 februari door minister Blok specifiek ingegaan op de afspraken betreffende de huurmarkt en de koopmarkt.

Huurmarkt: huurverhoging en verhuurderheffing

Met de inkomensafhankelijke huurverhoging, die per 1 juli aanstaande wordt beoogd in te gaan, wordt getracht het ‘scheefwonen’ op de huurmarkt te bestrijden. Echter, de inkomensafhankelijke huurverhogingen worden lager dan overeengekomen in het Regeerakkoord “bruggen slaan”. 7)
Daarnaast wordt een verhuurderheffing ingevoerd. Op deze regeling gaat de minister verder niet in. Wel is door de minister duidelijk gemaakt welke bedragen hij met deze heffing in de komende jaren wenst op te halen. De last van de verhuurderheffing wordt door de inkomensafhankelijke huurverhoging (geheel dan wel grotendeels) direct neergelegd bij de huurders.

Koopmarkt: Starterslening en verkoop corporatiewoningen

Volgens minister Blok zijn starters op de woningmarkt bij uitstek de woningkopers die de koopmarkt weer ‘aan de gang’ kunnen krijgen. De Starterslening, een initiatief van gemeenten en stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn), overbrugt het verschil tussen de aankoopkosten van de woning en het bedrag dat een starter maximaal kan lenen volgens de normen van de Nationale Hypotheek Garantie. De rijksbijdrage voor de Starterslening zal conform de afspraak van het woningmarktakkoord worden verhoogd van € 20 miljoen naar € 50 miljoen.
Verder worden de voorwaarden om aan bewoners en institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen, corporatiewoningen te verkopen, versoepeld. Het betreft hier enkel geliberaliseerde of te liberaliseren woningen. Zo wordt het gemakkelijker gemaakt om deze woningen tegen actuele marktwaarde te verkopen. Met de opbrengst kan de investeringsruimte van corporaties ten behoeve van sociale woningbouw worden vergroot.

Tweede (hypothecaire) lening aflossingsvrij: nieuw?

In een brief van de staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 mei 2012 werd nog de nadruk gelegd op een belangrijk punt binnen de nieuwe eigenwoningregels die per 1 januari 2013 zijn ingegaan: het (ten minste) annuïtair en binnen 360 maanden volledig aflossen van de eigenwoningschuld. 8)
Sinds 1 augustus 2011 was het al niet meer mogelijk om de eigenwoningschuld voor 100% te financieren met een aflossingsvrije hypothecaire lening. De eigenwoningschuld mocht nog maar voor maximaal 50% bestaan uit een aflossingsvrije lening. 9) De regeling dat de lening die kwalificeert als eigenwoningschuld ten minste annuïtair en binnen 360 maanden volledig moet worden afgelost, ziet onder meer op het (verder) inperken van de risico’s van hoge schulden. De staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelden namelijk dat de woningbezitter met een hoge aflossingsvrije hypotheek in verhouding tot de dalende waarde van de woning het risico loopt in betalingsproblemen te komen en/of met een restschuld blijft zitten. Dit risico speelt wanneer de woningbezitter als gevolg van bijvoorbeeld scheiding of verandering van werk het huis moet verkopen. De angst bestond dat deze betalingsproblemen en restschuldrisico’s doorwerkten naar de financiële stabiliteit en de overheidsfinanciën onder druk komen te staan vanwege een eventueel groter beroep op de Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Ondanks dat de risico’s  op dat moment niet direct tot grote problemen voor de financiële stabiliteit of de overheidsfinanciën leidden, is vanwege de kwetsbaarheden van het systeem toch besloten dat de lening die kwalificeert als eigenwoningschuld ten minste annuitair en binnen 360 maanden volledig moet worden afgelost. Dan mag de hypotheekrente namelijk wel de volledige looptijd van het belastbaar inkomen in box 1 worden afgetrokken en mag de hypothecaire lening door de geldgever worden verstrekt met NHG. In de Memorie van Toelichting bij de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is al aangegeven, dat het is toegestaan om de aankoop van een woning gedeeltelijk te financieren met een lening die niet ten minste annuïtaire en binnen 360 maanden volledig aflost. Dat deel van de lening bevindt zich in box 3. 10)
De (ten minste) annuïtaire aflossingseis lijkt vooral te zijn ingegeven door het gegeven dat bij verdere verslechtering van de woningmarkt vanwege het eventuele grotere beroep op de NHG de overheidsfinanciën en bij betalingsproblemen en hoge restschulden de financiële stabiliteit onder druk komen te staan. Daarnaast wordt de renteaftrek toch enigszins beperkt vanwege een ten minste annuïtair aflossingsschema. De vraag kan worden gesteld of de per 1 januari geldende eigenwoningsregels zijn ingegeven om (mede) de woningbezitter te beschermen of om de overheidsfinanciën voor negatieve (budgettaire) effecten te behoeden bij onder meer een verder verslechterende woningmarkt. Het laatste ligt meer voor de hand. Het lijkt niet in het belang van de woningbezitter om deze in het woonakkoord nadrukkelijk op de mogelijkheid te wijzen dat de mogelijkheid bestaat voor de aflossingen van de lening die kwalificeert als eigenwoningschuld een tweede lening aan te gaan. De woningbezitter blijft dan aan het eind van de looptijd van de eigenwoningschuld alsnog met een (box 3-)schuld van maximaal 50% van de waarde van de woning zitten.
Ook al blijft de norm dat de lening die als eigenwoningschuld kwalificeert binnen 30 jaar volledig en (ten minste) annuïtair moeten worden afgelost, presenteert minister Blok voor Wonen en Rijksdienst toch deze ‘nieuwe’ mogelijkheid. Kopers worden in de gelegenheid gesteld om naast hun (ten minste) annuïtaire lening een tweede, aflossingsvrije, lening af te sluiten tot 50% van de woningwaarde. De geldverstrekker en de klant hebben zelf de vrijheid gekregen om over de aflossingstermijn afspraken te maken. Logisch, want deze vrijheid bestond al. Een ingangsdatum voor deze mogelijkheid wordt niet gegeven en dit is ook niet nodig. Deze mogelijkheid bestaat gewoon onder de huidige eigenwoningregels. Het betreft géén lening waarvoor renteaftrek mogelijk is in box 1, maar een box 3-schuld met een hypotheekrecht. Besluit de consument geen hypothecaire box 3-schuld maar een consumptieve lening zonder hypotheekrecht aan te gaan, dan zijn de hierna uiteengezette begrenzingen ook niet van toepassing.
Vanwege het verzoek van de vaste commissie Financiën, is minister Blok in een brief van 28 februari nader ingegaan op deze afspraak en is door staatssecretaris Weekers van Financiën een besluit genomen over de samenhang tussen de annuïtaire lening zijnde de eigenwoningschuld en de tweede lening. 11) Aan de hand van de brief van 28 februari zal nader worden ingegaan op deze afspraak.

Maatregel

Binnen de sinds 1 januari 2013 geldende wettelijke kaders, kan een tweede lening worden aangegaan waarmee een deel van de aflossingen van de (ten minste) annuïtaire lening kan worden voldaan. Dit biedt volgens de minister voor woningkopers vrijheid omdat ze zelf kunnen bepalen of ze de tweede lening willen aangaan. Na de aflossing van de annuïtaire lening blijft dan echter wel een schuld op de eigenwoningbezitter drukken.

Begrenzing

Het oplopen van het bedrag van de tweede lening door het lenen voor het doen van aflossingen van de annuïtaire lening wordt niet door fiscale wetgeving begrensd. Het aangaan van de tweede lening wordt echter wel begrensd door de Loan-To-Value-norm 12) uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Deze norm bepaalt dat slechts 105% (2013) van de woningwaarde met een (hypothecaire) lening mag worden gefinancierd. Dit loopt af naar 100% in 2018. Daarnaast wordt de tweede lening begrensd door de Gedragscode Hypothecaire Financieringen, die bepaalt dat maximaal 50% van de waarde van de woning mag worden gefinancierd met een aflossingsvrije lening.
Het betreft dus een box 3-lening die aflossingsvrij mag zijn. Wel is door de staatssecretaris van Financiën een beleidsbesluit genomen dat ziet op de eventuele samenhang tussen de annuïtaire lening (box 1) en de tweede lening (box 3)(zie hierna onder Beleidsbesluit van 26 februari 2013).

Voordelig voor de consument?

Vanwege de totale schuld en de verlengde looptijd van de maandlasten, lijkt deze mogelijkheid geenszins in het belang van de consument. Het enige voordeel is dat de maandelijkse lasten gedurende de looptijd van de annuïtaire lening (mede afhankelijk van de precieze vormgeving) fractioneel lager zijn. Daar staat tegenover dat na de looptijd van de annuïtaire lening nog steeds rente op de tweede lening moet worden betaald en een resterende schuld van maximaal 50% van de waarde van de woning overblijft (die op termijn moet worden afgelost).
In het voorbeeld dat door minister Blok wordt gegeven, wordt telkens de helft van de aflossingen van de annuïtaire lening betaald uit de tweede lening en loopt de tweede lening gedurende de looptijd derhalve op. Om aan te sluiten bij dit voorbeeld in zijn brief van 28 februari, volgt hierna een korte uiteenzetting wat dit inhoudt voor de totale schuld op drie meetmomenten: bij aanvang, halverwege en aan het einde van de looptijd van de annuïtaire lening.

Zonder tweede leningAanvangEen koper koopt een woning ter waarde van € 300.000 en financiert deze aankoop met een annuïtaire lening van € 300.000 (LTV van 100%). De (totale) schuld waarmee wordt aangevangen is € 300.000. HalverwegeSimplistisch weergegeven wordt ervan uitgegaan dat op de helft van de looptijd van de annuïtaire lening de helft van de schuld is afgelost. Derhalve resteert halverwege de looptijd een annuïtaire schuld van € 150.000. Einde looptijdOp het einde van de looptijd, wil deze annuïtaire lening kwalificeren als eigenwoningschuld, is de lening binnen 360 maanden volledig afgelost. De (totale) schuld waarmee wordt geëindigd is € 0. Met tweede leningAanvangEen koper koopt een woning ter waarde van € 300.000 en financiert deze aankoop met een annuïtaire lening van € 300.000 (LTV van 100%). De (totale) schuld waarmee wordt aangevangen is € 300.000. HalverwegeSimplistisch weergegeven wordt ervan uitgegaan dat op de helft van de looptijd van de annuïtaire lening de helft van de (annuïtaire) schuld is afgelost. Derhalve resteert halverwege de looptijd een annuïtaire schuld van € 150.000.Voor de helft van de aflossingen van de annuïtaire lening is het bedrag van de tweede lening opgelopen tot een schuld van € 75.000. Hierdoor komt de totale schuld (annuïtaire lening en tweede lening) halverwege de looptijd van de annuïtaire lening uit op € 225.000. Einde looptijdOp het einde van de looptijd, wil deze annuïtaire lening kwalificeren als eigenwoningschuld, is deze lening binnen 360 maanden volledig afgelost. De annuïtaire schuld waarmee wordt geëindigd is € 0.Voor de helft van de aflossingen van de annuïtaire lening is het bedrag van de tweede lening opgelopen tot een schuld van € 150.000. Hierdoor resteert aan het einde van de looptijd van de annuïtaire lening een box 3-schuld van € 150.000 waarvoor tijdens maar ook na de looptijd van de annuïtaire lening renteaftrek niet mogelijk was en is.
Stel dat de hypotheekrente 5% is. Dan betaalt deze koper na afloop van de dertigjaarsperiode jaarlijks nog € 7.500 aan niet aftrekbare rente. Dat is ruim € 600 netto per maand! ConcluderendPer saldo is het onvoordelig een tweede lening af te sluiten gezien de daaraan verbonden kosten: een resterende schuld en het langer voldoen van maandelijkse lasten (namelijk ook na de looptijd van de annuïtaire lening). Als wordt gekeken naar de uitwerking van de tweede lening kan deze maatregel voor woningkopers niet worden gezien als een serieuze optie om de aflossingen op de annuïtaire lening te voldoen. Met de nieuwe eigenwoningregels werd juist beoogd om na de looptijd van de (ten minste) annuïtaire lening geen schuld meer over te houden. De mening die in de literatuur wordt gebezigd, dat de tweede lening als fopspeen is te kwalificeren 13), deel ik dan ook.

 

Beleidsbesluit van 26 februari 2013 14)

Door de Belastingdienst kan tot het oordeel worden gekomen dat de annuïtaire lening en de tweede (aflossingsvrije) lening een zodanige samenhang vertonen, dat sprak is van één geheel en dat niet aan de aflossingseis wordt voldaan. Dit leidt ertoe dat de rente op de annuïtaire lening niet aftrekbaar is van het belastbaar inkomen in box 1. Met het beleidsbesluit wordt vooraf zekerheid geboden aan welke voorwaarden de tweede lening moet voldoen.
Tevens moet worden voorkomen dat de tweede lening wordt aangegaan om enkel fiscaal voordeel te behalen door het rentepercentage op de annuïtaire lening ‘op te pompen’. Hierdoor kan het rentepercentage op de tweede lening laag blijven en wordt een hogere renteaftrek genoten in box 1. Om de renteaftrek van het belastbaar inkomen in box 1 veilig te stellen, zijn in het beleidsbesluit voorwaarden opgenomen. Als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan, worden de annuïtaire lening en de tweede lening niet als één schuld beschouwd, zodat de renteaftrek van de annuïtaire lening is veiliggesteld:
- De jaarlijks verschuldigde rente op de annuïtaire lening mag niet administratief worden gesaldeerd met de jaarlijks verschuldigde rente op de tweede lening of het in dat jaar uit de tweede lening opgenomen bedrag;
- De rente op de annuïtaire lening is marktconform en ziet niet op andere rechten of verplichtingen dan de terbeschikkinstelling van de hoofdsom van deze annuïtaire lening;
- Het rentepercentage op de tweede lening is niet lager dan het rentepercentage op de annuïtaire lening.
Wanneer niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, bestaat niet de zekerheid dat de Belastingdienst de schulden als afzonderlijk zal aanvaarden. De geldverstrekker heeft de mogelijkheid om vooraf zekerheid te verkrijgen over de combinatie van schulden. Hiervoor zal de geldverstrekker het eventuele financiële product dat bestaat uit een combinatie van schulden moeten voorleggen aan de Belastingdienst.

Renseigneringsplicht en toezicht

Voorkomen moet worden dat de rentegegevens van de tweede lening worden vooringevuld als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Derhalve moet worden zeker gesteld dat aan de Belastingdienst op de juiste wijze informatie omtrent de tweede lening wordt verstrekt. Hiertoe wordt indien nodig het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001 aangepast.
Daarnaast wordt gesteld dat, omdat de hypothecaire schuld tijdens en na de looptijd hoger ligt dan bij de consument zonder tweede lening, dit zorgt voor een verhoogd risico voor de consument. De tweede lening is dan ook niet voor alle consumenten geschikt. Minister Blok wijst er op dat door de AFM erop wordt toegezien dat consumenten passend worden geadviseerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met onder meer de kennis, ervaring, doelstelling, financiële positie en risicobereidheid van de consument. Dit leidt er mogelijk toe dat deze tweede lening niet actief mag worden aangeboden aan bepaalde groepen consumenten.

Conclusie

Voor koopwoningen lijkt de nadruk in het woningmarktakkoord te liggen op de verlaging van het btw-tarief en vooral op de mogelijkheid een tweede lening af te sluiten. De verlaging van het btw-tarief lijkt in lijn te zijn met eerdere initiatieven om de woningmarkt uit het slop te trekken. Gezien het in het verleden gedaan onderzoek naar btw-verlaging kan worden afgevraagd of hiermee het gewenste effect zal worden bereikt.
Benadrukken dat de consument de mogelijkheid heeft om binnen de per 1 januari 2013 geldende wettelijke kaders een tweede, aflossingsvrije, lening kan afsluiten, lijkt haaks te staan op uitingen van het kabinet dat risico’s beperkt moeten worden. Door het (ten minste) annuïtair af te lossen verplicht te stellen, worden in ieder geval de risico’s en de druk op de overheidsfinanciën verminderd. Echter de consument wordt op deze wijze gewezen op de mogelijkheid (extra) risico te lopen, en achter te blijven met een resterende schuld aan het einde van de looptijd van de annuïtaire lening. Gepresenteerd als een nieuwe mogelijkheid, maar eerder te kwalificeren als een fopspeen en een mogelijkheid die al bestond binnen de per 1 januari 2013 geldende wettelijke kaders.

1) Brief minister voor Wonen en Rijksdienst 13 februari 2013. Kamerstukken II 2012-2013, 32 847, nr. 42.

2) Brief minister voor Wonen en Rijksdienst 28 februari 2013. Kamerstukken II 2012-2013, 32 847, nr. 44.

3) Kamerstukken I 2012-2013, 32 847, C, p. 17-18. Kamerstukken II 2012-2013, 32 847, nr. 42, p. 2 en 5.

4) Besluit van 30 augustus 2010, nr. DV-10-339M, stcrt. 2010, 13720.

5) - Research voor Beleid (2002), Monitor effecten BTW-verlaging arbeidsintensieve diensten, september 2002.
    - CPB (2003), Contraexpertise effecten BTW-verlaging arbeidsintensieve diensten, juni 2003.
    - Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Experiment met een verlaagd BTW-tarief voor   bepaalde arbeidsintensieve diensten, COM (2003) 309.

6) Besluit van 28 februari 2013, nr. BLKB/2013/305M.

7) Kamerstukken II 2012-2013, 33 410, nr. 15, p. 29-30.

8) Kamerstukken I 2011-2012, 33 000, V, p. 5.

9) Kamerstukken I 2011-2012, 33 000, V, p. 4.

10) Kamerstukken II 2012-2013, 33 405, nr. 3, p. 6.

11) Brief minister voor Wonen en Rijksdienst 28 februari 2013. Kamerstukken II 2012-2013, 32 847, nr. 44.

12) Loan-To-Value staat voor de verhouding tussen de hoogte van de lening en de waarde van de woning.

13) V-N 2013/10.5. V-N 2013/13.12.

14) Besluit van 26 februari 2013, nr. BLKB/352M, stcrt. 2013,5687.

Overgangsrecht KEW/SEW/BEW

Vraag:

Vanaf 1 april 2013 is het niet meer mogelijk om bij KEW’s, SEW's en BEW’s - waarbij geen sprake is van een gegarandeerd kapitaal - de premie/inleg te verhogen, zonder verlies van het overgangsrecht. Is het vanaf 1 april 2013 nog wel mogelijk om de inleg aan te passen aan een rentewijziging of een extra storting te doen?

Antwoord:

Zoals blijkt uit de vragen en antwoorden die zijn gepubliceerd door de Kennisgroep Verzekeringsproducten, is het antwoord op die vraag afhankelijk van hetgeen daarover in de voorwaarden van het product is geregeld. Daardoor is het niet mogelijk om voor alle situaties een gelijkluidend antwoord te geven.

Op de eerste plaats geeft de Kennisgroep aan dat verhogingen die rechtstreeks voortvloeien uit de overeenkomst, niet leiden tot verlies van het overgangsrecht. Als voorbeeld van een toegestane verhoging wordt genoemd de ‘automatische’ verhoging in verband met wijziging van de rentestand. Ook een ‘automatische’ verhoging van premie of inleg omdat op grond van de in de overeenkomst vastgelegde berekeningssystematiek het beoogde doelkapitaal niet wordt bereikt. Maar zoals hiervoor al is aangegeven: dat moet wel allemaal in de overeenkomst zijn vastgelegd!

Dit geldt ook voor de ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules. Als de verzekeringnemer of rekeninghouder op grond van de voorwaarden eenzijdig - dus zonder dat de aanbieder van het product nadere voorwaarden kan stellen - de premie of inleg kan verhogen (bijvoorbeeld door een extra storting te doen), gaat het overgangsrecht niet verloren.

Conclusie: de tekst van de voorwaarden van een product zijn doorslaggevend voor het antwoord op de vraag wat na 1 april 2013 nog mag worden gewijzigd zonder dat het overgangsrecht verloren gaat.

De complete tekst van de vragen en antwoorden is hier te vinden.

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken

 

Dga en afkoop (klein) pensioen

Vraag:

Een van mijn klanten – een directeur-grootaandeelhouder (dga) – wil zijn pensioen dat is ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij, afkopen. De berekende jaarlijkse uitkering bedraagt slechts € 400. De verzekeraar is terughoudend over deze afkoop. Dit is toch afkoop van een klein pensioen?

Antwoord:

Vermoedelijk is sprake van een pensioen dat niet onder de bescherming van de Pensioenwet (PW) valt.

Afkoop van klein pensioen is volgens de PW (artikel 66) mogelijk als de jaarlijkse pensioenuitkering niet meer bedraagt dan € 451,22 (bedrag 2013) per jaar. De fiscale wetgeving sluit hier bij aan (artikel 19b, lid 4 Wet op de loonbelasting 1964). Dit artikel verwijst uitdrukkelijk naar de PW. Dat betekent dat deze afkoopmogelijkheid alleen mogelijk is, als ook de PW van toepassing is. En als de PW bij een dga niet van toepassing is, geldt de afkoopmogelijkheid niet voor de dga.

Dat betekent dat afkoop juridisch gezien niet geblokkeerd wordt door de PW, maar ook dat fiscaal gezien geen sprake is van een kleine afkoop. Gevolg is dat de afkoop niet alleen progressief belast wordt, maar ook dat over het afkoopbedrag 20% revisierente verschuldigd is. Gelet op haar aansprakelijkheid zal de verzekeraar die 20% ook in mindering brengen op de afkoopwaarde. De verzekeraar zal het bedrag van de revisierente pas uitkeren aan de dga zodra de dga heeft aangetoond dat hij het bedrag heeft voldaan aan de Belastingdienst (dan wel de Belastingdienst heeft verklaard dat de verzekeraar niet aansprakelijk zal worden gesteld voor dit bedrag). De terughoudendheid van de verzekeraar is dus begrijpelijk.

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken

Korte berichten

Nieuwe versie vragen en antwoorden overgangsrecht KEW/SEW/BEW vóór 1 april

De Belastingdienst heeft in korte tijd al weer de derde versie van haar vragen en antwoorden over het overgangsrecht voor KEW, SEW en BEW gepubliceerd. In deze herziene versie behandelt de Belastingdienst ook contractuele bepalingen over premie- en inlegaanpassingen als gevolg van renteaanpassingen. Ook wordt nader ingegaan op het begrip ‘normale en gebruikelijke optieclausules’.
De nieuwe versie is hier te vinden.
(Vragen en antwoorden inzake het overgangsrecht KEW,SEW en BEW, Kennisgroep Verzekeringsproducten, 21 maart 2013)

Nog geen tweedepijlerpensioen voor ZZP-er

 

Staatssecretaris Klijnsma heeft de uitkomsten van een onderzoek naar het pensioen van zelfstandigen aan de Tweede Kamer aangeboden. Het onderzoek is uitgevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, samen met het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken. Het onderzoek heeft zich gericht op de oorzaken van de beperkte pensioenopbouw door zelfstandigen en de vraag waarom bestaande mogelijkheden niet (volledig) worden benut.
Volgens het onderzoek bouwt ruim een kwart van de ongeveer 400.000 zelfstandigen zonder personeel (ZZP-ers) een pensioen op van 50 tot 70% van het huidige bruto jaarinkomen. Ongeveer de helft van die 400.000 ZZP-ers bouwt een hoger pensioen op en een kwart minder dan 50% van het huidige bruto jaarinkomen.
De staatssecretaris wil vooral dat pensioen wordt opgebouwd binnen de bestaande mogelijkheden. De overheid start met zelfstandigenorganisaties een werkgroep. Die werkgroep moet onderzoeken in hoeverre in de derde pijler een vrijwillige collectieve pensioenregeling kan worden opgezet. Verder zal het kabinet onderzoeken in hoeverre het derdepijlerpensioen buiten de vermogenstoets van de bijstand kan blijven.
(Brief van 18 maart van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; kenmerk 2013-0000028933)

Geen volledig gelijk speelveld aanbieder en intermediair

 

Volgens minister Dijselbloem is een volledig gelijk speelveld voor aanbieder en intermediair niet mogelijk. Dat heeft de minister geantwoord op Kamervragen van CDA-kamerlid Van Hijum. Van Hijum stelde de vragen naar aanleiding van het ingevoerde provisieverbod.
Het Kamerlid stelde ook vragen over het uitstel tot 30 juni 2013 dat Rabobank van de AFM heeft gekregen om het afgekeurde ‘no cure no pay’-model aan te passen.
Volgens de minister wordt het gelijke speelveld vooral bevorderd ‘door de klant zo goed mogelijk te informeren over de dienstverlening en de kosten daarvan in een zo vroeg mogelijk stadium’. De minister stelt ook vast dat het voor zowel banken als het intermediair mogelijk is om gratis oriënterende gespreken te voeren met consumenten. In zoverre is er dus sprake van een gelijk speelveld, aldus de minister. Maar omdat aanbieders en intermediair verschillende groepen financieel dienstverleners gaat, verschillen wij van elkaar een kunnen zij niet volledig gelijk behandeld worden. Wel is getracht om in de wetgeving ‘zo veel mogelijk gelijke prikkels op te nemen’. Die prikkels zijn er op gericht om de gewenste cultuuromslag te maken van product gedreven verkoop naar klantgerichte advisering.
(Brief van 18 maart van de minister van Financiën aan de Tweede Kamer; kenmerk FM/2013/454 U)

Korte berichtenlabel

Korte berichten