FA Nieuwsbrief oktober 2015

Jaargang 4 nummer 5

In deze Financieel Actief Nieuwsbrief:

Algemeen

Pensioen

Eigen woning

Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden auteur(s), redacteur(en) en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele (druk-)fouten en/of onvolkomenheden.

 

Artikelen

CPB pleidooi voor meer uniforme belasting voor kapitaalinkomen:

Kees Vivat

Op 25 september heeft het Centraal Planbureau (CPB) een zogenoemde policybrief gepubliceerd over de belastingheffing op kapitaalinkomen. De titel zegt al veel over het doel dat de onderzoekers voor ogen hebben: streven naar een meer uniforme belasting van kapitaalinkomen. In dit artikel besteed ik met name aandacht aan twee bronnen van kapitaalinkomen die in de brief aan de orde komen: pensioen en de eigen woning.

Het artikel is hieronder te lezen als Pdf-bestand.

Korte berichten

Wet uitvoering Common Reporting Standard (CRS)

Een groot aantal landen heeft afgesproken om onderling fiscale informatie te gaan uitwisselen. Om uitvoering aan deze afspraak te geven, is in september de Wet uitvoering Common Reporting Standard (CRS) bij de Tweede Kamer ingediend. Het is de bedoeling dat deze wet op 1 januari 2016 in werking treedt. De wet regelt welke informatie financiële instellingen bij de Nederlandse Belastingdienst moeten aanleveren voor de belastingheffing door buitenlandse belastingdiensten. De belastingdiensten van de deelnemende landen gaan - naar verwachting - vanaf 1 januari 2017 deze gegevens automatisch onderling uitwisselen.
(Bron: Ministerie van Financiën, Wet uitvoering Common Reporting Standard, Kamerstuk 34276)

Noot:

Hoewel deze wet is nog in behandeling in de Tweede Kamer, is het onwaarschijnlijk dat de verplichtingen die voortkomen uit deze wet zullen veranderen. Financiële instellingen krijgen de taak om vast te stellen of zij informatie hebben die mogelijk van belang is voor buitenlandse belastingdiensten. Om die taak uit te voeren, moeten zij klanten om gegevens vragen waarmee zij vast kunnen stellen of de klant in het buitenland belastingplichtig kan zijn. Bijvoorbeeld de fiscale woonplaats, de geboorteplaats of het nummer waaronder de klant in het woonland bij de lokale Belastingdienst bekend is. Als blijkt dat een klant mogelijk in het buitenland belastingplichtig is, wordt informatie over het vermogen of inkomen in Nederland via de Nederlandse Belastingdienst aan het buitenland doorgegeven. Dat de administratieve lasten met deze wetgeving sterk toenemen en dat klanten vaak zullen twijfelen aan het nut en de noodzaak van al die nieuwe regels, behoeft nauwelijks toelichting.

Schenkbelasting slechts gedeeltelijk verrekend bij overlijden binnen 180 dagen

Een dochter ontvangt in 2013 van haar vader een schenking van € 37.500. Daarover betaalt zij € 3.235 schenkbelasting (10% over € 37.500 -/- € 5.141 vrijstelling).
Binnen 180 dagen na de schenking overlijdt de vader. Om die reden wordt de schenking tot de nalatenschap gerekend. De dochter erft daardoor in totaal € 57.667. Dit is inclusief de eerdere schenking van € 37.500. Zij moet € 3.779 erfbelasting betalen (10% over € 57.667 -/- € 19.868 vrijstelling). De dochter stelt zich op het standpunt dat de eerder betaalde schenkbelasting van € 3.235 hierop in mindering moet worden gebracht, waardoor zij maar € 544 (€ 3.779 -/- € 3.235) aan erfbelasting hoeft te betalen. De inspecteur is echter van mening dat slechts € 37.500/€ 57.667 x € 3.779 = € 2.458 in mindering komt op de erfbelasting en dat de dochter € 1.321 (€ 3.779 -/- € 2.458) aan erfbelasting moet betalen.
Rechtbank Den Haag stelt dat voor de schenkbelasting een lagere vrijstelling geldt dan voor de erfbelasting. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de effectieve belastingdruk op schenkingen hoger te laten zijn dan op erfrechtelijke verkrijgingen. De bepaling die zorgdraagt voor de verrekening, heeft niet ten doel de heffing van schenkbelasting teniet te doen, aldus de rechtbank. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.
(Bron: Rechtbank Den Haag, 31 juli 2015, nr. SGR 15/2521, ECLI:NL:RBDHA:2015:9396)

Noot:

Schenkingen gedaan binnen de periode van 180 dagen vóór het overlijden van de schenker, worden tot de nalatenschap gerekend. Dit volgt uit artikel 12, eerste lid Successiewet 1956. En het tweede lid van dat artikel in samenhang met artikel 7, tweede lid van diezelfde wet zorgt ervoor dat ‘schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde’ in mindering komt op de verschuldigde erfbelasting. Dit moet dubbele heffing voorkomen. Discussiepunt in deze zaak was hoe die dubbele heffing wordt voorkomen. Kijkend naar de letterlijke tekst van de wet is er wel iets te zeggen voor het standpunt van de dochter. Hoewel de rechtbank gelijk heeft met de vaststelling dat de regeling niet als doel heeft om de heffing van schenkbelasting teniet te doen, lijkt dat niet onderbouwd te worden door de letterlijke tekst van de wet. Het zou daarom interessant zijn om te zien hoe een hogere rechter tegen deze bepaling aankijkt. Of belanghebbende hoger beroep heeft aangetekend, is onbekend.
Wel staat vast dat in een dergelijke situatie geen recht op teruggaaf van schenkingsrecht is als door de hogere vrijstelling voor erfbelasting (dan voor de schenkbelasting) geen erfbelasting verschuldigd is. Er is dan wel schenkbelasting betaald in verband met een schenking binnen 180 dagen vóór het overlijden, maar die wordt niet terugbetaald (Hoge Raad, 5 december 2014, nr. 14/01112, ECLI:NL:HR:2014:3507).

Debat over oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer

In het Tweede Kamerdebat van 24 september 2015 over de oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer heeft staatssecretaris van Financiën Eric Wiebes een mogelijke derde oplossingsrichting - afschaffen van pensioen in eigen beheer -  geschetst. Deze komt naast de reeds eerder in de brief aan de Tweede Kamer van 1 juli 2015 voorgestelde oplossingsrichtingen: de Oudedagsbestemmingsreserve (OBR) en Oudedagssparen in eigen beheer (OSEB).
Een onderzoek naar een mogelijk draagvlak in de Tweede Kamer voor (het totaal) afschaffen van pensioen in eigen beheer was al eerder in de brief van 1 juli 2015 aangekondigd. Vooralsnog hebben alle aanwezige Kamerfracties (VVD, PvdA, CDA en 50Plus) een voorkeur voor OSEB uitgesproken. Maar ter vergelijk met OSEB willen de fracties van de staatssecretaris graag een nadere uitwerking van (het totaal) afschaffen van pensioen in eigen beheer. Pas daarna zullen de fracties tot een definitieve gefundeerde keuze (kunnen) komen. Tevens is aangegeven dat de OBR als oplossingsrichting niet de voorkeur heeft. Deze oplossingsrichting valt dan ook af.
Het door de staatssecretaris geschetste voorstel om pensioen in eigen beheer af te schaffen, zou (kunnen) inhouden dat de (niet verplichte) mogelijkheid wordt geboden om de fiscale waarde (en niet de commerciële!) uit te keren. Hierover moet dan loon-/inkomstenbelasting worden betaald, maar geen revisierente. Om het (extra) aantrekkelijk te maken, zou 20% van de fiscale waarde kunnen worden vrijgesteld en dus slechts 80% belast.
De staatssecretaris liet blijken er niets voor te voelen om te stoppen met het pensioen in eigen beheer en gelijktijdig een nieuwe fiscaal aantrekkelijke mogelijkheid ‘op te tuigen’ om in eigen beheer te sparen voor de oude dag. Fiscaal aantrekkelijke pensioenopbouw buiten de eigen B.V. - bij bijvoorbeeld een professionele verzekeraar - blijft sowieso mogelijk.
De staatssecretaris heeft toegezegd vóór kerst 2015 met een nadere uitwerking en vergelijk te komen tussen OSEB en afschaffing van pensioen in eigen beheer. Tevens zal hij dan verder ingaan op het overgangsrecht, de positie / rechten van de partner en de mogelijkheid van een flexibele(re) ingangsdatum. In 2016 zal vervolgens (weer) een debat worden gevoerd in de Tweede kamer en een keuze worden gemaakt voor één van de twee overgebleven oplossingsrichtingen en worden omgezet in wetgeving. De nieuwe wetgeving zal op zijn vroegst op 1 januari 2017 worden ingevoerd.

Noot:

Er is naar aanleiding van het Tweede Kamerdebat in ieder geval duidelijkheid over het tijdstip van de mogelijke invoering van de (nog te kiezen) oplossingsrichting: op z’n vroegst 1 januari 2017. Welke oplossingsrichting het wordt - OSEB of afschaffen pensioen in eigen beheer - blijft afwachten. Vooralsnog hebben de Kamerfracties een voorkeur uitgesproken voor OSEB, omdat dit toch nog het meeste op het opbouwen van pensioen lijkt en omdat dan de mogelijkheid blijft bestaan om de liquide middelen in de eigen B.V. te kunnen blijven aanwenden. De geschetste mogelijkheid bij afschaffen van pensioen in eigen beheer om een korting te verlenen van 20% op de fiscale waarde van het pensioen en deze vervolgens, onder inhouding van loonbelasting, uit te keren, lijkt op de in 2014 geldende zogenoemde 80%-regeling bij de afkoop van (loon)stamrechten. Of deze faciliteit de Kamerfracties over de streep zal trekken om voor deze variant te kiezen, blijft afwachten.

Deeltijdfactor bij de aftopping van pensioengevend loon

De deeltijdfactor bij de aftopping van pensioengevend loon leidt niet tot discriminatie van deeltijdmedewerkers. Dit antwoordt staatssecretaris Wiebes van Financiën op vragen van de Eerste Kamerleden Rinnooy Kan en Schnabel (D66). Daarnaast heeft staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geantwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Lodders (VVD) over gebruikelijke omvang van de arbeidsduur bij de aftopping van pensioengevend loon.
De in artikel 18ga Wet LB 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd.

Voorbeeld
Een werknemer verdient € 60.000 in een dienstbetrekking met een deeltijdfactor van 0,6. De aftoppingsgrens voor deze werknemer ligt op 0,6 * € 100.000 = € 60.000. Voor deze werknemer vindt geen aftopping van het pensioengevend loon plaats. Zou deze werknemer daarnaast nog een tweede dienstbetrekking vervullen met een deeltijdfactor van 0,4 en een beloning van € 50.000, dan geldt in die dienstbetrekking een pensioengevend loon van maximaal 0,4 * € 100.000 = € 40.000. Tezamen geldt dus een pensioengevend loon van € 100.000 en niet van € 110.000.

De verlaging als gevolg van een deeltijdfactor heeft dus alleen effect als een werknemer gerelateerd aan een voltijddienstverband meer zou verdienen dan het wettelijke maximum van € 100.000. Dit maximum is voor alle werknemers gelijk. Door rekening te houden met de deeltijdfactor kan een werknemer met een of meer deeltijddienstbetrekkingen niet meer pensioen onder de omkeerregel opbouwen dan een werknemer met een voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon.
Staatssecretaris Wiebes antwoordt dat de aftopping op basis van bovenstaand voorbeeld niet leidt tot discriminatie van deeltijdmedewerkers, maar dat de aftopping juist bijdraagt aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers en voltijdwerkers.
Daarnaast heeft Staatssecretaris Klijnsma in een afzonderlijke brief aangegeven dat het bij deze naar evenredigheid toe te passen aftopping van belang is om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in een eventuele cao.
(Bron: Brief staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 18 september 2015, nr. 2015-0000236065; Brief staatssecretaris van Financiën 18 september 2015, nr. DB/2015/277U)

Noot:

Het verbod op discriminatie naar arbeidsduur houdt in dat deeltijdwerkers niet minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter vanwege het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn en vice versa. Zoals hiervoor geïllustreerd in het voorbeeld bewerkstelligt het naar rato aftoppen van het pensioengevend inkomen dat - binnen dezelfde sector - het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor zowel deeltijdwerkers als voltijdwerkers. Van discriminatie naar arbeidsduur is volgens de beide staatssecretarissen derhalve geen sprake. Hoe moet worden omgegaan met de aftopping van het pensioengevend loon bij meerdere dienstbetrekkingen die niet binnen dezelfde sector worden uitgeoefend, is echter niet geheel duidelijk.

Door zoon bewoonde woning van uitgezonden werknemer geen eigen woning

Belanghebbende is door zijn werkgever in de periode januari 2009 tot en met mei 2013 uitgezonden naar het buitenland. Belanghebbende heeft twee zoons die we voor het gemak Joost en Pieter noemen. Bij de aanvang van de uitzending behoorde de jongste zoon Pieter tot het huishouden van belanghebbende. Pieter is tot 2 december 2010 in de woning van belanghebbende blijven wonen. Op die datum is de oudste zoon Joost in de woning van belanghebbende gaan wonen. Bij aanvang van de uitzending maakte Joost geen deel uit van het huishouden van belanghebbende.
In geschil is of de woning in 2011 een eigen woning is.
Belanghebbende stelt dat Joost heeft gefungeerd als kraakwacht en dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA2316) toch sprake is van een eigen woning. Joost betrok de woning op het moment dat zijn broer Pieter de woning verliet om elders te gaan studeren. Bovendien was mondeling overeengekomen dat Joost geen vergoeding hoefde te betalen. Verder heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote de woning diverse malen gebruikt bij vakantie, familiebezoek en behandeling van de echtgenote in een Nederlands ziekenhuis.
De rechtbank stelt vast dat oudste zoon Joost niet (meer) tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Belanghebbende slaagt er volgens de rechtbank niet in aannemelijk te maken dat Joost de woning heeft betrokken ‘louter en alleen als kraakwacht’. De rechtbank acht het meer aannemelijk dat sprake is van een woningruil tussen de zoons. De rechtbank oordeelt dat Joost moet worden gezien als een derde en dat de woning niet als eigen woning voor belanghebbende kan worden beschouwd.
(Bron: Rechtbank Den Haag, 26 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8118)

Noot:

Op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning onder meer verstaan:
‘een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in […] ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en […].

Een zoon die ten tijde van de aanvang van de uitzending niet meer thuis woonde, moet als een derde worden beschouwd. Door het arrest van de Hoge Raad uit 2013 is er een uitzondering op die regel mogelijk. Van verhuur of ter beschikking stellen aan derden van een woning is geen sprake als ‘met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht.’ Anders gezegd: een kraakwacht is toegestaan zonder dat de kwalificatie van eigen woning verloren gaat. In deze casus lukt het belanghebbende niet om aannemelijk te maken dat de oudste zoon (uitsluitend) in de woning verbleef als kraakwacht. De woningruil van de zoons lijkt van groter belang.
Het pand is voor belanghebbende geen eigen woning meer in 2011. Gevolg is dat belanghebbende in dat jaar de hypotheekrente niet in aftrek kan brengen.

De Fiscale verzamelwet 2015 en personeelshypotheken

Op 24 september 2015 is het Wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 door de Tweede Kamer aangenomen. Door dit wetsvoorstel wijzigt een aantal fiscale regelingen. Wij staan stil bij de belangrijkste gevolgen voor de rentekorting op personeelshypotheken.

De huidige fiscale behandeling van de personeelshypotheek
Voor de rentekorting op personeelshypotheken geldt de zogenoemde ‘nihilwaardering’. De bijtelling van het rentevoordeel valt weg tegen de gelijke verhoging van de hypotheekrenteaftrek. Deze nihilwaardering geldt ook voor het toetsingsinkomen voor toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag e.d.). Hierdoor zijn de gevolgen van de rentekorting op de personeelshypotheek niet zichtbaar en merkt ook niemand er wat van.
Per 1 januari 2014 is de stapsgewijze verlaging van het aftrekpercentage voor aftrekbare kosten voor de eigen woning ingevoerd. Concreet betekent dit dat het percentage waartegen hypotheekrente in de hoogste schijf in aftrek kan worden gebracht (52%) elk jaar met 0,5% wordt verlaagd. In 2014 was dit dus 51,5% en in 2015 is dit gedaald naar 51%. Deze jaarlijkse daling met 0,5% houdt aan totdat de hypotheekrente tegen 38% in aftrek kan worden gebracht. Dat is zo ver in het jaar 2042.
Wegens de nihilwaardering raakt deze stapsgewijze verlaging van de hypotheekrenteaftrek niet het  deel van de hypotheek waarop de personeelskorting van toepassing is. Dit levert werknemers met een inkomen in de 52%-schijf uiteindelijk maximaal 14% voordeel op ten opzichte van werknemers met een personeelshypotheek en een inkomen dat niet in de 52%-schijf wordt belast. Dat vindt het kabinet ongewenst.

De voorgestelde fiscale behandeling van de personeelshypotheek
De nihilwaardering van korting op de rente van een personeelshypotheek, wordt  per 1 januari 2016 opgeheven. Dit geldt niet alleen voor werknemers met een loon in de 52%-schijf en een personeelshypotheek, maar voor alle personeelshypotheken. Het gevolg is dat het bedrag van de rentekorting als loon in aanmerking moet worden genomen. En het betekent ook dat de werknemer ditzelfde bedrag - naast de door hem daadwerkelijk betaalde hypotheekrente - als hypotheekrente mag aftrekken in zijn aangifte inkomstenbelasting.

Hypotheekrentekorting en de annuïteitenhypotheek
Als sprake is van personeelskorting op een hypotheek, dan moet voor het vaststellen van de annuïteit en voor de eis om de lening tenminste annuïtair af te lossen, uitgegaan worden van het hoge rentepercentage (alsof dus geen sprake is van personeelskorting).
Bij het vaststellen van de maandelijkse bijtelling bij het loon mag bij een variabele rente uitgegaan worden van een schatting van de gedurende het kalenderjaar genoten rentekorting. In het laatste loontijdvak vindt dan de ‘finale afrekening’ plaats aan de hand van de werkelijk genoten rentekorting. Dit geldt ook voor een annuïteitenlening, omdat bij een dergelijke lening het rentevoordeel ook maandelijks wijzigt.   

Hypotheekrentekorting en de werkkostenregeling (WKR)
Het is mogelijk om in het kader van de WKR bepaalde werkkosten aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Is de vrije ruimte al geheel benut, dan moet de werkgever 80% eindheffing over de aangewezen werkkosten betalen. In de Wet op de loonbelasting 1964 zijn bepaalde kosten uitgezonderd om als eindbestanddeel te worden aangewezen. Los van de vraag of het aanwijzen van hypotheekrentekorting voldoet aan het gebruikelijkheidscriterium, zal hypotheekrentekorting worden toegevoegd aan de kosten die niet als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen.

Hypotheekrentekorting van oud-medewerkers
Het is mogelijk dat oud-medewerkers (hieronder worden elders nog actieve maar ook niet meer actieve werknemers verstaan) ook na hun uitdiensttreding nog rentekorting op hun personeelshypotheek ontvangen. De werkgever die deze korting verstrekt, is inhoudingsplichtig voor de loonheffing die moet worden afgedragen over het bij het loon opgetelde rentevoordeel. Er wordt overwogen om de inhoudingsplicht over dit rentevoordeel bij gepensioneerden te verleggen naar de pensioenuitvoerder.

Noot:

Wij zijn blij dat er nu duidelijkheid is gebracht in de al lang lopende discussie over de fiscale behandeling van personeelshypotheken. Het eventueel (relatief kleine) voordeel dat werknemers met een inkomen in de 52%-schijf hebben gehad in 2014 en 2015, wordt niet teruggedraaid. De voorgestelde regeling heeft alleen werking naar de toekomst.

Korte berichtenlabel

Korte berichten