Een werkgever heeft een pensioenregeling voor haar werknemers. Tot 2006 was de pensioenregeling gebaseerd op het middelloonstelsel. Per 2006 is dit gewijzigd naar een beschikbarepremieregeling. Voorlichting aan de ondernemingsraad en de werknemers heeft plaatsgevonden met behulp van onder meer een PowerPointpresentatie en een informatiefolder. Daarna hebben zij ingestemd met de nieuwe pensioenregeling. Op een uitzondering na zijn via een collectieve waardeoverdracht de in de middelloonregeling opgebouwde aanspraken ingebracht in de beschikbarepremieregeling.
Vervolgens is een aanzienlijk deel van de (voormalige) werknemers geconfronteerd met een pensioen dat lager is dan verwacht. Volgens de ondernemingsraad is de communicatie naar de werknemers over het nieuwe stelsel te rooskleurig geweest. Bovendien ging de informatie niet in op specifieke risico’s. Voorts hebben de werknemers geen fatsoenlijke beslistermijn. De ondernemingsraad stelt dat verdedigbaar is dat sprake is van dwaling bij de werknemers. Zij is dan ook van mening dat de werkgever de (voormalige) werknemers voor de geleden schade moet compenseren.
De werkgever is van mening dat - met de kennis van toen - de informatievoorziening adequaat is geweest. Gelet op de forse impact van de rentestandontwikkeling op de pensioeninkoop heeft de werkgever besloten om eenmalig een tegemoetkoming te geven aan werknemers die in 2006 zijn overgegaan naar de beschikbare premieregeling. Alle werknemers die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming gaan hiermee akkoord. De compensatie varieert van € 500 tot € 189.322 en bedraagt gemiddeld € 26.268 per werknemer.
De werkgever zoekt contact met de Belastingdienst en wil de verschuldigde belasting over de compensatie voor haar rekening nemen. Zij doet daarbij een beroep op artikel 64 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Als de inspecteur daarmee niet instemt dan wil de werkgever de te betalen compensaties als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling aan laten wijzen. Daarover wil de werkgever dan 80% eindheffing afdragen.
De inspecteur is van mening dat artikel 64 AWR niet bedoeld is voor situaties als in deze casus. Gelet op het zeer substantiële voordeel vindt de inspecteur het niet gebruikelijk om dergelijke loonbestanddelen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. De inspecteur gaat niet akkoord.
In beroep oordeelt de rechtbank dat de tegemoetkomingen aan de actieve werknemers het karakter hebben van een schikkingsbedrag ter voorkoming van procedures en schadeclaims. Om die reden kunnen deze volledig als eindheffingsloon worden aangemerkt. Het gebruikelijkheidscriterium vormt geen belemmering daarvoor. Toch heeft de werkgever geen recht op teruggaaf. Reden is dat de tegemoetkomingen al individueel zijn verloond en daarmee ten laste van de werknemers zijn gekomen.
Het hof citeert uit de parlementaire behandeling:
“De werkgever bepaalt uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken of ter zake van een vergoeding of verstrekking sprake is van bij de werknemer te belasten loon of van een eindheffingsbestanddeel. Deze keuze is, gelet op de wetsystematiek, definitief. Dat sluit niet uit dat er, gelet op de afspraken tussen werkgever en werknemer, een fout gemaakt kan zijn. Bij foutherstel verschuift de grondslag voor de heffing van werknemer naar werkgever, of omgekeerd. Deze verschuiving moet tot uitdrukking komen in de aangifte. Voor zowel terugbetaling als voor foutherstel geldt dat de aanpassingen op de gebruikelijke wijze in de loonadministratie verwerkt moeten worden.”
Verder geeft het hof aan dat in de wettekst van de wet geen termijn is gesteld aan het doen van een aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel. Volgens het hof moet gelet op het stelsel van de Wet op de loonbelasting 1964 en de aard van de werkkostenregeling worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een dusdanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon. Het hof stelt de inspecteur in het gelijk en behandelt daardoor niet de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan.
In geschil is ook nog of het werknemersloon voor de actieve werknemers als loon uit vroegere arbeid kan worden aangemerkt (van belang voor de arbeidskorting en de verschuldigdheid van premies werknemersverzekeringen). Het hof stelt vast dat de betaling in de plaats komt van toekomstige hogere pensioenuitkeringen. Daarmee is er geen nauw verband met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. De conclusie van het hof is dat geen sprake is van een inkomst uit tegenwoordige arbeid.
(Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 maart 2022, nr. 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960)
Noot:
Dit is een belangwekkende uitspraak voor de praktijk, zeker in het licht van alle wijzigingen die de Wet toekomst pensioenen met zich mee kan brengen. In die zin is het jammer dat het hof geen uitspraak doet over het gebruikelijkheidscriterium. De praktijk moet het voor dat aspect vooralsnog doen met de uitspraak van de rechtbank.
(april 2022)