Man en vrouw waren gehuwd en hadden een eigen woning. De vrouw woonde tot 30 augustus 2010 op hetzelfde adres als de man. In 2011 en 2012 woonde de vrouw in een huurwoning. Op 1 december 2012 is het verzoek tot echtscheiding ingediend. In 2014 sloten man en vrouw een vaststellingsovereenkomst waarin is overeengekomen dat zij tegenover elkaar geen alimentatieverplichting hebben en dat de woning onverdeeld blijft. Ook is daarin vastgelegd dat de man tot maart 2015 in die woning blijft wonen en dat de vrouw de hypotheekrente en -aflossing van die woning voor haar rekening neemt.
De vrouw heeft in haar aangiften inkomstenbelasting 2011 en 2012 50% van het huurwaardeforfait van de woning in aanmerking genomen en heeft daarop 50% van de betaalde hypotheekrente in mindering gebracht. Daarnaast heeft zij het saldo van 50% van het huurwaardeforfait van de woning en de meer betaalde hypotheekrente als betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen in aftrek genomen.
De aanslagen inkomstenbelasting over 2011 en 2012 zijn conform de aangiften vastgesteld. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen over 2011 en 2012. Aangezien de bezwaren te laat waren ingediend, heeft de inspecteur deze in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering.
De vrouw stelt dat met ingang van september 2010 het eigenwoningforfait niet op haar van toepassing is, omdat zij vanaf dat moment niet meer op hetzelfde woonadres als haar toenmalig echtgenoot stond ingeschreven.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de woning op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 tot november2012 is aangemerkt als fictieve eigen woning. De woning stond in 2012 ter beschikking aan de man en gelet op het feit dat de vrouw in oktober 2010 de woning heeft verlaten, kwalificeert de woning tot twee jaren daarna als eigen woning. De inspecteur heeft het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
De rechtbank is van mening dat het eigenwoningforfait op de vrouw van toepassing is. Zij heeft aftrek van de hypotheekrente geclaimd en gekregen. Die aftrek berust op het bepaalde in artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001. Uit die bepaling volgt dat een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede kan worden aangemerkt als eigen woning. Dan moet aannemelijk worden gemaakt dat gedurende die periode de woning de gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Nu sprake is van een eigen woning is ook het eigenwoningforfait op haar van toepassing. Het beroep wordt op dit punt afgewezen.
De vrouw heeft ook nog gesteld dat zij tot de datum van de vaststellingovereenkomst, de hypotheekrente volledig heeft betaald omdat de man geen hypotheekrente betaalde. Zij is van mening dat het aandeel van de man dat zij heeft betaald, aftrekbaar is als betaalde alimentatie. Het in 2014 gesloten echtscheidingsconvenant is naar haar mening niet bepalend voor 2011 en 2012.
De inspecteur stelt dat in de vaststellingsovereenkomst uit 2014 niet staat dat de vrouw alimentatie moet betalen. Ook blijkt niet in 2011 of 2012 sprake was van een afspraak op grond waarvan zij de hypotheekrente volledig voor haar rekening zou nemen of dan wel dat er een onderhoudsverplichting was.
Ook op dit punt wijst de rechtbank het beroep van de vrouw af. Onderhoudsverplichtingen zijn op grond van de artikelen 6.1. en 6.2 van de Wet IB 2001 aftrekbaar. Uitkeringen op grond van Boek 1 BW (familierecht) zijn afdwingbaar en echtgenoten ‘zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen’. Ook na scheiding blijft een juridisch afdwingbare zorgverplichting bestaan. Voorwaarde is wel dat sprake is van behoeftigheid van de toenmalig echtgenoot. Dat heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt.
(Rechtbank Noord-Holland, 7 september 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:7607)
(maart 2019)