Een vrouw sluit in 1993 een zogenoemde vaste termijnverzekering welke in 2013 tot uitkering zal komen, ongeacht of de verzekerde op dat moment nog in leven is. De premies zijn verschuldigd tot de einddatum maar niet langer dan tot het overlijden van de verzekerde. Na twee jaar heeft de vrouw de verzekering premievrij gemaakt.
In 2013 ontvangt de vrouw de uitkering van de verzekeraar. Deze geeft zij niet aan in haar aangifte inkomstenbelasting over 2013. De Belastingdienst legt vervolgens een aanslag over 2013 op waarin het saldo van de vaste termijnverzekering (uitkering minus betaalde premie) als inkomen wordt meegenomen.
Nadat het bezwaar tegen de aanslag is afgewezen, gaat de vrouw in beroep. De rechtbank oordeelt dat de vaste termijnverzekering niet als een kapitaalverzekering is aan te merken. In de voorwaarden staat namelijk dat het verzekerde bedrag altijd wordt uitgekeerd onafhankelijk van de vraag of de verzekerde in leven is.
Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De verschuldigdheid van de premies hangt af van het leven van de vrouw. In 1959 heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat “de levensverzekering omvat alle overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of de premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk werden gesteld van het in leven zijn of de dood van een of meer bepaalde personen” (ECLI:NL:HR:1959:AY1732). Aangezien de premies volgens de voorwaarden niet langer verschuldigd zijn na overlijden van de verzekerde, moet de onderhavige overeenkomst als levensverzekering worden aangemerkt.
(Hof Amsterdam, 16 juli 2019, nr. 18/00403, ECLI:NL:GHAMS:2019:2490)
(september 2019)