FA Nieuwsbrief april 2014

Jaargang 2 nummer 11

Deze Nieuwsbrief staat geheel in het teken van Witteveen 2015.
Na lezing van het bijgevoegde 'drieluik' bent u op dat terrein weer helemaal bij.

Allereerst zet Jos Gielink alle (met name fiscale) wijzigingen voor pensioenen uitgebreid op een rij. Wat is er recent veranderd en wat gaat er veranderen in 2015? Ook besteedt hij de nodige aandacht aan het traject dat met de Belastingdienst doorlopen kan worden om goedkeuring voor de pensioenregeling te krijgen.

Vervolgens is het woord aan de actuarissen. Heesterbeek en Veerman gaan in op de vraag of na invoering van Witteveen 2015 nog wel sprake is van een adequaat pensioen. Verder bespreken zij de uitwerking van de generatie-evenwichtstoets; een van de negen waarborgen voor premieverlaging.

Ten slotte is het woord weer aan Jos Gielink. In zijn tweede bijdrage aan het drieluik beschrijft hij de nettolijfrente en plaatst hij kritische kanttekeningen bij de in te voeren faciliteit.

De relevante wetsvoorstellen van Witteveen 2015 worden momenteel behandeld door de Eerste Kamer. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zal Financieel Actief die uiteraard melden, onder meer via Twitter.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"212","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"103","typeof":"foaf:Image","width":"110"}}]]

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Novelle Witteveen 2015: een zeer omvangrijke wijzigingsoperatie

Jos Gielink

Op 20 januari 2014 heeft het kabinet de wijzigingsvoorstellen voor het wetsvoorstel Witteveen 2015 1) ingediend bij de Tweede Kamer. Het betreft wijzigingsvoorstellen voor het wetsvoorstel met nummer 33610 (Witteveen 2015) en de aankondiging van het kabinet om het wetsvoorstel met nummer 33672 (pensioenaanvullingsregelingen) in te trekken. 2)

Er is sprake van een zogenaamde novelle. Het wetsvoorstel Witteveen 2015 is in 2013 gestrand in de Eerste Kamer en is daarna aangehouden. Er zijn sindsdien afspraken gemaakt met een aantal oppositiepartijen om het wetsvoorstel in tweede instantie door de Eerste Kamer te kunnen krijgen. 3) De wijzigingen van het wetsvoorstel op grond van het oppositieakkoord van 18 december 2013 zijn verwerkt in de novelle. Een deel van de gemaakte afspraken is niet terug te vinden in de novelle, maar wordt uitgewerkt in andere wetsvoorstellen die nog voor 2014 op stapel staan, of zal worden verwerkt in lagere regelgeving.

De beoogde datum van inwerkingtreding van het oorspronkelijke wetsvoorstel Witteveen 2015 was 1 januari 2015, de novelle laat de ingangsdatum ongewijzigd. De novelle is op 6 maart jl. aangenomen door de Tweede Kamer. Het wetgevingsproces is derhalve nog niet afgerond.

Hoofdlijnen novelle

De hoofdlijnen van de novelle 4) zijn de volgende:

- De fiscale maxima voor het jaarlijkse opbouwpercentage worden verlaagd. Voor middelloonregelingen gaat het maximum voor de opbouw van ouderdomspensioen van 2,15% naar 1,875%. In het wetsvoorstel was een verlaging naar 1,75% voorzien. De oorspronkelijk voorgestelde aftopping van de pensioengrondslag blijft ongewijzigd. Er wordt een maximaal pensioengevend loon van € 100.000 geïntroduceerd.

- Om te bevorderen dat de verlaging van het ambitieniveau leidt tot een daadwerkelijke verlaging van de pensioenpremies, worden negen waarborgen geïntroduceerd. DNB heeft een belangrijke rol in het toezicht op de naleving en uitvoering van deze waarborgen.

- Ter compensatie voor het wegvallen van de pensioenopbouw boven € 100.000 wordt de zogenaamde nettolijfrente geïntroduceerd (zie Witteveen 2015: nettolijfrente).

Overige afspraken coalitieakkoord

De volgende afspraken met de coalitie zijn niet opgenomen in de novelle:

- In het kader van de versterking van de positie van zzp’ers zal een wetsvoorstel voor een pensioenregeling voor zzp’ers worden ingediend.

- Het wordt mogelijk om het werknemersdeel van pensioenpremies voor de aflossing van de eigen woning aan te wenden.

- In 2014 zal het kabinet een brede dialoog starten over de lange termijn toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel.

Budgettaire afspraken

De uitvoering van het pensioenakkoord heeft een zeer groot budgettair belang. Door de beoogde beperking van de aftrek van pensioenpremies beoogt het kabinet vanaf 2015 een budgettaire besparing van 2,9 miljard euro per jaar te kunnen inboeken.

De verlaging van het maximale opbouwpercentage voor fiscale doeleinden is minder ingrijpend dan oorspronkelijk voorzien. Dit kost de schatkist naar schatting ruim 0,4 miljard euro. Ter dekking van de budgettaire opbrengstderving door de nieuwe voorstellen zijn de volgende maatregelen afgesproken met de oppositie:

- De koepelvrijstelling voor pensioenuitvoering in de btw zal worden afgeschaft.

- De leeftijdsgrens voor de mobiliteitsbonus voor uitkeringsgerechtigden wordt verhoogd van 50 jaar naar 56 jaar.

- Een flexibeler inzet van derde pijler pensioen bij arbeidsongeschiktheid.

- Vermindering van de lastenverlichting die was afgesproken voor het bedrijfsleven.

Deze maatregelen zijn niet opgenomen in de novelle.

Voor de realisatie van de budgettaire doelstelling is het van belang dat niet alleen het ambitieniveau verlaagd wordt, maar ook het premieniveau voldoende zal dalen. Hiervoor worden de negen premiewaarborgen geïntroduceerd in de novelle, die hierna zullen worden besproken.

Er is tijdens de parlementaire behandeling aandacht gevraagd voor het feit dat het effect van de versobering van het Witteveenkader mogelijk grotendeels weer teniet wordt gedaan door de verzwaring van de grondslagen volgens het nog in te dienen Wetsvoorstel FTK. Bij de mondelinge behandeling van de novelle noemde Kamerlid Omtzigt de raming van de opbrengst van de novelle om deze reden “volstrekt fake”. Volgens Omtzigt is het FTK bepalend voor de raming, want daaruit blijkt hoeveel premie er moet worden betaald voor het toegezegde pensioen.

Aanpassing Witteveenkader: verlaging fiscale maxima

Wet VAP

Met ingang van 1 januari 2014 zijn de fiscale maxima van het zogenaamde Witteveenkader verlaagd op grond van de Wet VAP. 5) Het maximum opbouwpercentage voor ouderdomspensioen op basis van middelloon werd per 1 januari 2014 verlaagd van 2,25% naar 2,15%, de fiscale spilleeftijd werd per 1 januari 2014 verhoogd van 65 jaar naar 67 jaar, de fiscale spilleeftijd wordt vanaf 1 januari 2015 voor aanvullend pensioen telkenjare berekend op basis van de ontwikkeling van de levensverwachting.

Voor eindloonregelingen en voor beschikbare premieregelingen golden vergelijkbare verlagingen. Ook de fiscale maxima voor het partnerpensioen en voor het wezenpensioen zijn met ingang van 1 januari 2014 verlaagd.

Witteveen 2015

Volgens het wetsvoorstel Witteveen 2015 zal het fiscale maximum voor de opbouw van pensioenregelingen met ingang van 1 januari 2015 ingrijpend worden verlaagd. Het maximum voor middelloon wordt verlaagd van 2,15% naar 1,875%, er is geen verdere ingreep in de fiscale spilleeftijd voorzien.

Een zelfde verlaging gaat gelden voor eindloon- en voor beschikbare premieregelingen, ook de opbouwpercentages voor partner- en wezenpensioen zullen worden verlaagd.

Het pensioengevend loon voor aanvullend pensioen wordt gemaximeerd op € 100.000. Dit maximum wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de contractloonontwikkelingsfactor, voor het eerst in 2016. 6) De aftopping op € 100.000 gaat niet gelden voor het arbeidsongeschiktheidspensioen.

In onderstaande tabel  worden de gevolgen van de toegepaste en van de voorgenomen verlaging van de fiscale maxima schematisch weergegeven:

Schema 1 witteveen

Teneinde een duidelijker beeld te krijgen van de verlaging van het ambitieniveau, wordt hierna een vergelijking gemaakt tussen de maximale opbouwpercentages voor opbouw van ouderdomspensioen in een middelloonregeling, uitgaande van eenzelfde spilleeftijd, te weten 65 jaar.

2013: 2,25%

2014: 1,84%

2015: 1,6%

Uit het overzicht blijkt dat het ambitieniveau in 2 jaar tijd wordt verminderd met 28,9%! 7)

De collectief toepasbare staffels voor beschikbare premieregelingen zijn gebaseerd op het fiscaal maximaal toegestane ambitieniveau voor middelloon. De staffels voor deze regelingen zullen eveneens worden aangepast en in de loop van het jaar worden gepubliceerd door het Ministerie van Financiën.

Het overgangsregime voor bruto staffels eindigt per 31 december 2014. Met ingang van 1 januari 2015 zal derhalve in alle gevallen de premiestaffel moeten worden gebaseerd op een netto-staffel, eventueel te verhogen met opslagen op basis van de betreffende contractstarieven.

In de derde pijler worden de fiscaal maximale premiekaders eveneens verlaagd. Voor de lijfrente geldt er momenteel al een maximum pensioengrondslag. Deze wordt fors verlaagd naar € 100.000 (jaarlijks te indexeren).

Voor de lijfrente gelden de maxima zoals weergegeven in de volgende tabel:

Schema 2 witteveen

Zoals hiervoor aangegeven, is geen wettelijke ingreep ten aanzien van de fiscale spilleeftijd voorzien. Op basis van de Wet VAP wordt echter met ingang van 1 januari 2015 de spilleeftijd jaarlijks opnieuw berekend aan de hand van een wettelijk vastgelegde formule.

Indien de levensverwachting in voldoende mate toeneemt, wordt de fiscale spilleeftijd verhoogd van 67 jaar naar bijvoorbeeld 68 jaar. Hoewel dit nog niet officieel bekend is gemaakt, is het momenteel niet de verwachting dat de spilleeftijd zal worden verhoogd.

De verlaging van de fiscaal maximale opbouw volgens de novelle is minder ingrijpend dan voorzien in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Dit is een concessie die het kabinet heeft moeten doen om de medewerking van de drie oppositiepartijen te krijgen. In plaats van een verlaging naar 1,75% is nu een verlaging naar 1,875% afgesproken. De oppositie vond de oorspronkelijke verlaging veel te rigoureus. Een verlaging naar 2,0% werd voldoende geacht. Uiteindelijk is door zowel het kabinet als door de oppositie water bij de wijn gedaan en is men precies in het midden uitgekomen.

Omvangrijke wijzigingsoperatie

Ook in afgezwakte vorm heeft de fiscale ingreep ingrijpende consequenties voor de pensioensector. De Wet VAP leidde er toe dat slechts een deel van de bestaande pensioenregelingen aangepast hoefde te worden. Een niet onbelangrijk deel van de collectieve regelingen paste nog net binnen het Witteveenkader zoals dat per 1 januari 2014 gold.

Het gevolg was wél dat nagenoeg alle collectieve pensioenregelingen per 1 januari 2014 (nagenoeg) fiscaal maximaal waren. De nieuwe forse verlaging van de fiscale begrenzingen per 1 januari 2015 zal er daarom toe leiden dat bijna alle collectieve regelingen vóór 1 januari 2015 zullen moeten worden aangepast. 

De politieke commotie omtrent het wetsvoorstel heeft inmiddels voor een flinke vertraging van het wetgevingsproces gezorgd. Het gevolg hiervan is dat er zelfs bij een snel vervolg van de parlementaire behandeling er nog minder dan een jaar resteert voor sociale partners en uitvoerders om te onderhandelen over een aanpassing van de pensioenovereenkomst, een wijziging van de uitvoeringsovereenkomst en de implementatie van de gemaakte afspraken.

In voorkomende gevallen zullen werknemers ook nog dienen in te stemmen met de versobering van een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Tenslotte zal ook nog zorgvuldige communicatie over het wijzigingstraject dienen plaats te vinden.

Daarnaast zal ook het nieuwe FTK mogelijk per 1 januari 2015 van kracht worden. Ook dat aspect zal in het wijzigingstraject eventueel moeten worden meegenomen, maar concrete regels zijn nog niet bekend, laat staan dat deze al wet zijn.

Er is door de betrokken partijen terechte zorg geuit over de korte termijn die resteert om een van de meest omvangrijke wijzigingsoperaties die de pensioensector tot op heden heeft gekend, te realiseren. Het kabinet heeft zich echter tot nu toe niet ontvankelijk getoond voor deze bezwaren. Het is ook niet waarschijnlijk dat dit zal gebeuren.

Traject met de Belastingdienst

De budgettaire gedrevenheid van de fiscale ingreep levert nauwelijks manoeuvreerruimte op voor aanpassingen van de inhoud van de voorstellen. Er is evenmin ruimte voor uitstel van de plannen met een of twee jaar. Indien echter de aanpassing te laat tot stand komt, is het fiscale risico voor de betrokken partijen. De regeling wordt dan per 1 januari 2015 fiscaal onzuiver, met als gevolg dat de gehele waarde van de aanspraak tot het loon wordt gerekend, tenzij tijdig een verzoek om splitsing wordt ingediend. 8)

De heer Omtzigt van het CDA heeft een motie ingediend 9) die inhield dat de aanpassingstermijn werd verlengd tot 31 december 2015, waarbij de aanpassing met terugwerkende kracht per 1 januari 2015 wordt doorgevoerd, zodat de invoeringsdatum gelijk zou blijven.

Deze motie is echter verworpen. Het gevolg is dat, om in aanmerking te komen voor het wettelijke vooroverlegtraject met de Belastingdienst op grond van artikel 19c Wet LB, de nieuwe pensioenregeling vóór 1 januari 2015 op hoofdlijnen uitonderhandeld zal moeten zijn tussen sociale partners. Om vooraf zekerheid te krijgen over de fiscale aanvaardbaarheid van de nieuwe pensioenregeling, zal deze dan vóóraf (dus vóór 1 januari 2015) ter toetsing moeten zijn voorgelegd door de inhoudingsplichtige aan de inspecteur. Op grond van het beleid van de Belastingdienst 10) zal vóór 1 januari 2015 een verzoek als bedoeld in artikel 19c Wet LB moeten worden ingediend bij de bevoegde inspecteur, waarin de volledige weergave van de gemaakte afspraken over de nieuwe pensioenovereenkomst zijn vastgelegd.

De definitieve (voorgenomen) tekst van de pensioenregeling dient alsdan binnen zes maanden na het indienen van het verzoek te worden nagezonden. Het gevolg is dat naar verwachting meer dan 90% van de 40.000 pensioenregelingen op deze wijze ter beoordeling aan de inspecteur zouden moeten worden voorgelegd. Dit lijkt voor alle betrokkenen geen aanlokkelijk perspectief. Het is derhalve niet uit te sluiten dat er last minute toch nog een versoepeling komt voor de fiscale toetsing, in lijn met de motie van de heer Omtzigt.

Staatssecretaris Wiebes heeft tijdens de parlementaire behandeling gesteld dat de motie van de heer Omtzigt wat hem betreft overbodig was. Als de concept-regelingen tijdig worden voorgelegd, zou men geheel 2015 hebben om met terugwerkende kracht de regeling aan te passen. De zesmaandentermijn zou op basis van deze toezegging worden verhoogd naar een termijn van twaalf maanden. Deze toezegging geeft echter geen oplossing voor de situatie dat partijen géén afspraak op hoofdlijnen hebben op 1 januari 2015.

Er is nog steeds behoefte aan een regeling voor het geval sociale partners er op 1 januari 2015 nog niet uit zijn met elkaar. Het is dan niet mogelijk om vóór 1 januari 2015 de inspecteur te informeren over de hoofdlijnen van de nieuwe regeling. Als partijen tegenover de inspecteur vóór 1 januari 2015 aannemelijk kunnen maken dat het overleg tijdig is gestart met oprechte bedoelingen om tijdig afspraken te maken, zou men zonder fiscale sancties in de gelegenheid moeten worden gesteld om de onderhandelingen in de loop van 2015 af te ronden.

Op grond van het wetsvoorstel Witteveen 2015 zoals dit in 2013 is ingediend, wordt fiscaal bovenmatig pensioen vanaf 1 januari 2015 afkoopbaar. Hiertoe wordt artikel 69 Pensioenwet aangepast. Op deze manier wordt het ook mogelijk om door te gaan met de bestaande regeling. Deze wordt dan mogelijk fiscaal bovenmatig. Als tijdig een verzoek om splitsing wordt ingediend bij de inspecteur, wordt vanaf 1 januari 2015 alleen de premie voor het bovenmatig deel belast. Op verzoek van werknemers die dit niet wenselijk achten, kan het bovenmatige deel dan jaarlijks worden afgekocht. Deelname aan een fiscaal bovenmatige regeling kan niet verplicht worden gesteld. De regeling biedt mogelijk nog enig soelaas als sociale partners niet in staat blijken om overeenstemming te bereiken over een nieuwe pensioenregeling. Het lijkt niet aannemelijk dat partijen hier zonder dringende noodzaak toe zullen besluiten.

Negen waarborgen premieverlaging

Het gevolg van de verlaging van de fiscale maxima dient te zijn dat de pensioenpremies zoveel mogelijk worden verlaagd. De beoogde budgettaire doelstelling wordt namelijk alleen bereikt als de verlaging van de pensioenpremies daadwerkelijk wordt bereikt.

In het pensioenakkoord dat met de drie oppositiepartijen is gesloten, zijn negen maatregelen afgesproken die beogen te waarborgen dat de gewenste premieverlaging in voldoende mate wordt bereikt.

De voorgestelde premiewaarborgen zijn:

1. Premiefondsen worden verplicht transparant te zijn over de premie-opbouw, onder andere in de jaarrekening.

2. Pensioenfondsen worden verplicht om de premie-opbouw voorafgaand aan de vaststelling voor advies voor te leggen aan het verantwoordingsorgaan.

3. DNB krijgt de mogelijkheid om een generatie-evenwichtstoets uit te voeren.

4. De administratieve toets voor het niet-naleven van de waarborgen wordt verhoogd van categorie 1 (maximaal € 10.000) naar categorie 2 (maximaal € 1 miljoen).

5. Fondsen mogen alleen toekomstbestendig indexeren.

6. DNB zal in de tweede helft van 2014 sectorbreed onderzoeken of er voldoende evenwicht tussen generaties is bij het vaststellen van de premie voor 2015.

7. Pensioenfondsen zullen hun beheerskosten inzichtelijk en uniform openbaar moeten maken.

8. Communicatie zal met betrekking tot de generatie-aspecten voldoende evenwichtig moeten zijn.

9. De overheid heeft zelf haar verantwoordelijkheid genomen en met betrekking tot de ABP-regeling een premieverlaging van 3,8 % bewerkstelligd.

Volgens het kabinet zou uit de CPB-notitie “Generatie-effecten versobering pensioenopbouw” 11) blijken dat de generatie-effecten van de beoogde beperking van de pensioenopbouw verwaarloosbaar zijn als dit gepaard gaat met een actuarieel neutrale verlaging van de pensioenpremies. Het generatie-effect van de premiedaling compenseert in dat geval het effect van de latere lagere pensioenen. 12)

De daling van de opbouw is niet generatieneutraal als de premies niet of minder dan actuarieel worden verlaagd, aldus de regering. Dit effect is nog sterker als het premiesurplus zou worden aangewend voor indexatie van bestaande aanspraken en rechten. 13)

Een daling van de pensioenpremie is volgens het kabinet goed voor de economie. Een lagere werknemerspremie leidt tot een verhoging van het nettoloon. Als de loonruimte gelijk blijft, leidt een verlaging van het werkgeversdeel van de premie tot een hoger bruto loon. Als er geen volledige compensatie plaatsvindt, dalen de loonkosten en wordt de concurrentiepositie van Nederland verbeterd. Als deze redenering van het kabinet wordt doorgetrokken, is het het beste als het pensioen bij wijze van spreken morgen wordt afgeschaft. De beoogde verhoging van de grondslagen voor het FTK staat haaks op hetgeen het kabinet ter verdediging van dit wetsvoorstel betoogt.

Het kabinet heeft gekozen voor aan een minder ingrijpend pakket waarborgen, zoals dit nu ook in het pensioenakkoord met de oppositie is vastgelegd. De “hardste” sanctie is dat DNB maximaal een boete van € 1 miljoen kan opleggen als er een onevenwichtige premiestelling wordt geconstateerd. Uit de parlementaire behandeling blijkt echter dat de generatietoets, die door DNB ontwikkeld is, inhoudelijk weinig concreet is.

Tijdens het rondetafelgesprek dat op 14 februari 2014 is georganiseerd door de vaste commissie voor Financiën en de vaste commissie voor Sociale Zaken gaf de heer Sleijpen van DNB aan 14) dat de generatie-evenwichtstoets gegoten zal worden in de vorm van een vragenformulier. Het pensioenfonds wordt gevraagd of de juiste procedure is gevolgd met betrekking tot de premievaststelling. Tevens wordt gevraagd hoe de premie is opgebouwd. Tenslotte wordt gevraagd aan het pensioenfonds om de evenwichtigheid van het genomen premiebesluit kwalitatief te onderbouwen. DNB gaat hierbij uit van een open norm, een rekenmodel of een andere kwantitatieve toets lijkt er dus niet te komen.

In zijn advies heeft de Raad van State er op aangedrongen dat er duidelijkheid wordt geboden over de concrete maatstaven die DNB bij haar toets toepast. Vooralsnog is er geen nadere invulling gegeven aan de open norm. Het lijkt er op dat dit ook niet gaat gebeuren, noch kwalitatief, noch kwantitatief. Het risico bestaat dat de toetsing ontaardt in een welles-nietes spel.

Implementatie premiewaarborgen

DNB had gevraagd om aanvullende governance maatregelen om de generatietoets goed te kunnen uitvoeren. 15) Deze maatregelen zijn overgenomen door de wetgever.

De verplichtingen om de premieopbouw voor advies voor te leggen aan het verantwoordingsorgaan 16) en om deze te vermelden in de jaarrekening, worden met de novelle geregeld. 17)

De verhoging van de bestuurlijke boete tot € 1 miljoen bij overtreding van de generatie-evenwichtstoets wordt in lagere wetgeving geregeld. De overige premiewaarborgen worden in nog in te dienen wetsvoorstellen geregeld. 18)

Voor wat de introductie van de verplichting tot meer kostentransparantie wordt aangesloten bij de aanbevelingen van de Pensioenfederatie. 19)

Aanscherpen voorwaarden voor toekennen indexatie

Als onderdeel van de premiewaarborgen wordt een aanscherping van de voorwaarden van toekenning van (inhaal)indexatie geregeld.

De voorwaarden zullen worden opgenomen in het in te dienen wetsvoorstel Wet herziening FTK. In het Voorontwerp van Wet 20) zijn de voorwaarden voor toekomstbestendig indexeren al opgenomen. Voor toekenning van (inhaal)indexatie zal worden vereist dat indexatie alleen mag worden toegekend als het pensioenfonds over voldoende vermogen beschikt om naar verwachting ook in de toekomst de indexatieambitie te kunnen realiseren.

Conclusies

De novelle Witteveen 2015 is in een aantal opzichten een stap in de goede richting in vergelijking met het wetsvoorstel dat in 2015 werd afgeschoten door de Eerste Kamer. Door het akkoord dat op 18 december 2013 werd gesloten met D’66, Christenunie en SGP is er aanleiding om te veronderstellen dat het wetsvoorstel het nu wél zal gaan redden in de Eerste Kamer.

De scherpste kantjes zijn van het wetsvoorstel afgeslepen, maar een verlaging van het fiscale Witteveenkader met bijna 30% in twee jaar tijd blijft een zeer forse ingreep. Met name de jongere generaties zullen de gevolgen hiervan gaan merken. De fiscale wetgeving bevat bovendien een mechanisme waardoor de fiscale spilleeftijd verder omhoog gaat als de levensverwachting verder toeneemt.

De novelle bevat negen waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat de pensioenpremies inderdaad in voldoende mate zal gaan dalen. Vervolgens wordt er op korte termijn een wijziging van het FTK verwacht, die naar het zich laat aanzien zal leiden tot een forse premieverhoging. Dit wetsvoorstel staat, als het gaat om de premiestelling, haaks op het wetsvoorstel Witteveen 2015.

De generatie-evenwichtstoets blijft door het ontbreken van een concrete uitwerking, inhoudelijk nog volstrekt onduidelijk. Last-but-not-least blijft de pensioensector met de gebakken peren zitten. Hoe snel het wetsvoorstel, de novelle Witteveen 2015 en de herziening van het FTK in de komende maanden nog door het parlement ook zullen worden aangenomen: er resteert nog maar heel weinig tijd om een en ander op een verantwoorde wijze te kunnen overzien en aan te passen. De belangen van de betrokken partijen lopen bovendien dermate uiteen dat het wijzigingstraject vaak geen bed of roses zal zijn.

1) TK 2013-2014, nr. 33847, Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014.

2) Wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (33610) en Wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen (33672).

3) Vgl. de brief van het kabinet aan de Tweede Kamer, TK 32043, nr. 188.

4) TK 2013-2014, nr. 33847, Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014.

5) Wet Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stbl. 2012, 328

6) Artikel 18 ga (nieuw) Wet LB.

7) Vgl. het artikel “Onze pensioenopbouw in de toekomst”, mr. P.J.W. Harts, TPV 2013 / nr. 5, blz. 6-11.

8) 18 lid 3 Wet LB.

9) TK 33847, nr. 19.

10) Pensioensite Belastingdienst Vraag & Antwoord 08-080 d.d. 11.02.09.

11) Bijlage bij Kamerstukken II 2012/2013, 33610, nr. 3.

12) TK 33847, nr. 3, blz. 2.

13) TK 33847, nr. 3, blz. 2

14) TK 33847, nr. 9, blz. 7.

15) Brief DNB 17 december 2013, Bijlage bij Kamerstuk 33610, nr  ek-I

16) In het onafhankelijke bestuursmodel: het belanghebbendenorgaan.

17) Artikelen 115a, 115c en 125a, 130a en 145 Pensioenwet en artikel 110e , 125a en 140 Wet Verplichte beroepspensioenregeling.

18) TK 33847, nr. 3, blz. 6.

19) Vgl. Rapport aanbevelingen uitvoeringskosten (2011) en Rapport nadere uitwerking kosten vermogensbeheer, herziene versie (2013)

20) Bijlage bij brief staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 12 juli 2013, TK 32043, nr. 169

Witteveen 2015: berekeningen adequaat pensioen

Heesterbeek en Veerman

Ter onderbouwing van het voorstel om de fiscale maxima te verlagen, heeft het kabinet berekeningen uitgevoerd. In deze berekeningen wordt nagegaan of er in de voorstellen nog sprake is van een adequaat pensioen. in het oorspronkelijke voorstel was een adequaat pensioen 70% op basis van middelloon (40 jaar, opbouwpercentage 1,75%) 1). In verband met de verhoging van het maximale opbouwpercentage zijn de berekeningen opnieuw gemaakt, maar dan op basis van 75% van het middelloon (40 jaar, opbouw 1,875%) 2)

De opbouw van 1,875% overstijgt deze norm, aangezien – uitgaande van een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar – met 42 (= 67 -/- 25) jaar 78,75% van het gemiddelde loon opgebouwd kan worden. In de novelle is voor een 16-tal maatmannen doorgerekend hoeveel de vervangingsratio (pensioeninkomen inclusief AOW gedeeld door het loon) ten opzichte van het gemiddelde en het laatstverdiende loon bedraagt. Wij lichten één maatman er uit, zijnde de werknemer geboren in 1978 met een inkomen dat 3x modaal bedraagt. De uitkomsten die voor deze maatman in de novelle gepresenteerd zijn, zijn  weergegeven in tabel a.

Tabel a

Tabel a

De vervangingsratio voor deze deelnemer is derhalve 103% ten opzichte van zijn gemiddeld loon en 89% ten opzichte van zijn laatste loon. Dit oogt “adequaat”.

Echter, er is een aantal veronderstellingen dat ten grondslag ligt aan deze berekeningen, welke wij benadrukken:

a. Deze deelnemer werkt vanaf 1 januari 2003 gedurende 45,25 jaar onafgebroken fulltime.

b. Zijn opgebouwde aanspraken zijn jaarlijks geïndexeerd met een onvoorwaardelijke toeslag van 2%.

c. Tot 1 januari 2006 is sprake van een pensioenleeftijd van 60 jaar.

Hieronder een toelichting op elk van deze veronderstellingen:

a   Ononderbroken dienstverband

In de deterministische doorrekening is ervan uitgegaan dat deze maatman gedurende 45 jaar en 3 maanden onafgebroken fulltime werkzaam is. Gegeven de huidige mobiliteit op de arbeidsmarkt is dit in onze ogen nogal een stringente aanname. In werkelijkheid zullen werknemers perioden van bijv. ouderschapsverlof, werkloosheid, langdurige vakanties en parttime werken ondergaan. De getoonde cijfers geven daarmee de bovengrens aan wat in de praktijk haalbaar is.

b   Onvoorwaardelijke indexatie

Er is sprake van een deterministische doorrekening. Er is gerekend met een jaarlijks toeslagpercentage van 2% op de pensioenaanspraken. Feitelijk wordt hiermee verondersteld dat er sprake is van een onvoorwaardelijke toeslagverlening gedurende een periode van 45,25 jaar. Het is zeer de vraag of over zo’n lange periode bezien daadwerkelijk een dergelijke indexatie toegekend kan worden.

De afgelopen periode heeft aangetoond dat toeslagverlening onzeker is. Er is zelfs sprake geweest van kortingen op pensioenaanspraken, hetgeen in dit kader als een negatieve indexatie bezien kan worden. Op de website van de DNB is in 2013 een terugblik geplaatst op de gemiddelde toeslagverlening bij pensioenfondsen over de afgelopen 5 jaar 3). Hieruit is op te maken dat gemiddeld de toeslagverlening circa 0,5% bedroeg over deze periode. Hoewel het zeer de vraag is of deze periode als maatgevend gezien kan worden, is wel te zien dat een afwijking ten opzichte van een 2%-onvoorwaardelijke toeslag goed mogelijk is.

Hoe belangrijk is de toekenning van een toeslag in een middelloon regeling dan wel? Om deze vraag te beantwoorden hebben we een tweetal varianten doorgerekend van een middelloonregeling (opbouw 2,25% per jaar), met dezelfde aannames als de novelle: zie grafiek 1 en 2.

Grafiek

Indien jaarlijks 2% toeslag wordt toegekend, resulteert na 42 jaar een pensioeninkomen van 60% van het laatstgenoten loon; hiervan heeft 43%-punt betrekking op pensioenopbouw en 17%-punt op de toeslagverlening. Bij 0,5% toeslag resulteert slechts een totaal  pensioeninkomen van 47%. 

Indien we de berekening uit de novelle nogmaals maken, maar daarbij uitgaan van een gemiddelde toeslagverlening van 0,5% (ceteris paribus), dan resulteren voor eerder genoemde maatman de uitkomsten zoals te zien in tabel b.

Tabel b

Tabel b

In tabel b hebben we in de gearceerde cellen aangegeven dat de vervangingswaarde nu daalt van 103% naar 77% van het gemiddeld loon. Dit geeft ineens een veel minder rooskleurig beeld!

c   Pensioenopbouw tot 1 januari 2006

In de meeste gevallen zal geen sprake zijn van een pensioenopbouw met een pensioenleeftijd van 60 jaar; 62 jaar ligt meer in de lijn van de praktijk. Dit heeft tot gevolg dat voor deze deelnemer op dit onderdeel een overschatting wordt gemaakt van zijn te bereiken pensioen.

Versobering pensioentoezegging

Naast bovengenoemde effecten wordt naar onze mening onvoldoende de vergelijking getrokken hoe de huidige pensioentoezegging zich verhoudt tot de nieuwe pensioentoezegging. In het kader van transparante communicatie achten wij het belangrijk dat aan deelnemers wordt uitgelegd in welke mate de pensioenopbouw versoberd wordt ten opzichte van de huidige pensioentoezegging. Wij vinden dat in deze vergelijking rekening gehouden moet worden met het moment van pensioeningang en de “waarde” van het pensioeninkomen.

We nemen als voorbeeld wederom de maatman die drie maal een modaal inkomen geniet en geboren is op 1 januari 1978. Weekers laat zien dat voor deze deelnemer de vervangingswaarde (het pensioeninkomen incl. AOW gedeeld door het laatste genoten loon) 83% bedraagt. Het plaatje kan echter ook getoond worden als in tabel c.

Tabel c



Tabel c

De waarde van het pensioeninkomen is bepaald op 65-jarige leeftijd. Er is dus sprake van een achteruitgang in waarde van pensioeninkomen van 14%, waarbij de deelnemer doorwerkt tot 70,25 jaar. Teneinde de vergelijking te maken met het Witteveen kader dat tot en met 2013 van toepassing was, tonen we in de laatste kolom tevens de waarde van het pensioeninkomen onder de veronderstelling dat de deelnemer stopt met werken op 65. De achteruitgang bedraagt dan 31%.

In het laatste geval bedraagt de vervangingsratio 69% ten opzichte van zijn gemiddeld geïndexeerd loon en 64% ten opzichte van het laatstverdiende loon. Eerder getoonde tabel kan dus ook weergegeven worden als in tabel d.

Tabel d

Tabel d

Uitwerking generatie-evenwichtstoets

Een van de negen waarborgen voor premieverlaging (zie artikel van Jos Gielink) is de mogelijkheid die DNB heeft om een generatie-evenwichtstoets uit te voeren. In deze toets wordt bekeken of het besluit over de vaststelling van de hoogte van de premie op de ‘juiste’ manier – in het belang van alle generaties – tot stand is gekomen. Er dient sprake te zijn van ‘evenwichtige belangenbehartiging’.

DNB heeft in haar brief van 17 december 2013 4) aangegeven dat deze toets effectief en uitvoerbaar is.

Wij zijn zeer benieuwd naar de eventuele uitwerking en invulling van deze toets. Eerder heeft Triple A – Risk Finance namelijk al geconstateerd dat indien gesproken wordt over evenwichtigheid 5), er ook gesproken moet worden over ‘nut’. Wanneer er namelijk een uitspraak wordt gedaan over de evenwichtigheid, dan wordt indirect een oordeel gegeven aan het nut dat partijen geven aan bijv. een premiedaling. Het CPB heeft eerder in een bijlage bij de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen 6) een raamwerk neergezet, op grond waarvan een evenwichtstoets uitgevoerd kon worden: het “netto profijt”. Het netto profijt geeft de mate van herverdeling van marktwaarde van de ene generatie naar de andere. Zoals CPB zelf al aangeeft, zegt deze herverdeling niets over de efficiency of de wenselijkheid van een bepaald contract of een bepaalde beleggingsmix. Om daar een uitspraak over te kunnen doen, zou gekeken moeten worden naar het ‘nut’ dat door een bepaalde generatie gegeven wordt aan die herverdeling van middelen.

Als voorbeeld:

Een deelnemer heeft de keuze tussen twee uitkeringen:

- Uitkering 1 heeft een verwachtingswaarde van € 1.000.

- Uitkering 2 heeft een verwachtingswaarde van € 1.100.

Naar welke uitkering gaat de voorkeur? Kijkende naar de verwachtingswaarde, zou uitkering 2 een voor de hand liggende keuze zijn.

Indien we echter de volgende informatie erbij geven:

- Uitkering 1 geeft met zekerheid € 1.000

- Uitkering 2 geeft met 50% kans een uitkering van € 22.200 en met 50% kans een uitkering van -/- € 20.000.

Indien er sprake is van risico-aversiteit, ligt nu voor de hand dat het gros van de deelnemers zal kiezen voor uitkering 1. Met andere woorden: het nut dat gegeven wordt aan een uitkering die met zekerheid wordt verkregen is hoger dan het nut dat gegeven wordt dat een hogere uitkering wordt verkregen, waarbij een aanzienlijke kans wordt gelopen op een negatieve uitkering.

 

In de generatie-evenwichtstoets zal naar onze mening dan ook een oordeel gevormd moeten worden over het nut dat een bepaalde generatie toe kent aan een bepaalde mate van premiedaling. Dit nut zal niet voor elk pensioenfonds en voor elke generatie gelijk zijn.

Wij zijn dus zeer benieuwd hoe de Toezichthouder hier mee om zal gaan.

Slot

Met deze uitkomsten maken we duidelijk dat ons inziens de wijze waarop de uitkomsten uit de novelle zijn weergeven, een onvolledig beeld geven. Door uit te gaan van een deterministisch scenario wordt voorbijgegaan aan de gevoeligheden van de uitkomsten. Tevens komt in onze ogen onvoldoende duidelijk naar voren hoe de uitkomsten zich verhouden tot het Witteveenkader dat van toepassing was tot en met 2013 (of 2014).

1) Brief Ministerie van Financiën met kenmerk AFP/2013/865U, pagina 4 bovenaan.

2) Vgl. het oppositieakkoord, d.d. 18 december 2013, TK 32043, nr. 188, pag. 2 en TK 32847, bijlage bij nr.7.

3) Zie http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/dnbulletin-2013/dnb286393.jsp

4) Brief van 17 december 2013 met kenmerk 2013/697038.

5) Zie onze reactie op de consultatie FTK: “The new pension deal for Dutch pension funds”. Deze is op verzoek verkrijgbaar.

6) Bijlage 3 bij brief van 30 mei 2012 met kenmerk AV/PB/2012/8475.

Witteveen 2015: nettolijfrente

Jos Gielink

Voor het inkomen boven € 100.000 kan met ingang van 2015 via een nettolijfrente een oudedagsvoorziening worden opgebouwd, die overeenkomt met 1,875% van het gemiddeld verdiende loon. Dit betreft vrijwillige regelingen die mogen worden aangeboden door de toegelaten uitvoerders in de derde pijler. Op 28 maart heeft de staatssecretaris aangegeven onder welke voorwaarden hij ook mogelijkheden ziet voor het aanbieden van een netto opbouw in de tweede pijler. De premie voor deze nettolijfrente is niet aftrekbaar, maar de opgebouwde rechten worden vrijgesteld in box 3. De uitkeringen uit de nettolijfrente zijn eveneens vrijgesteld van inkomstenbelasting.

Historie

Het wetsvoorstel Witteveen 2015 zoals dit op 15 april 2013 is ingediend bij de Tweede Kamer en dat op 27 juni 2013 is aangenomen door de Tweede Kamer, stuitte op veel maatschappelijk verzet. Teneinde hieraan tegemoet te komen, is overleg gestart met sociale partners. In het Sociaal Akkoord van 11 april 2013 heeft het kabinet een structureel bedrag van € 250 miljoen ter beschikking gesteld om met alternatieven voor of aanvullingen op het wetsvoorstel te komen.
Op 7 juni 2013 heeft de STAR de voorstellen gepubliceerd. Een van de voorstellen was om een netto spaarvariant in te voeren die ervoor zou kunnen zorgen dat er uit het netto salaris een aanvullende pensioenaanspraak tot 1,85% van het niet-afgetopte inkomen zou worden bijgespaard.
Ter uitvoering hiervan is op 21 juni 2013 het wetsvoorstel Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) ingediend bij de Tweede Kamer. Dit voorstel resulteerde in acht excedentspaarregelingen. Er was zeer grote maatschappelijke twijfel aan de houdbaarheid en uitvoerbaarheid van deze voorstellen. Dit wetsvoorstel is nu ingetrokken.

Hoofdlijnen nettolijfrente

Als onderdeel van de novelle Witteveen 2015 is de introductie van de nettolijfrente voorgesteld. Het betreft een vrijwillige spaarmogelijkheid over het deel van het inkomen boven de € 100.000.
Via een nettolijfrente kan een oudedagsvoorziening worden gespaard, die op globale wijze overeenkomt met een jaarlijkse bruto-pensioenopbouw van 1,875% van het gemiddeld verdiende arbeidsinkomen.
De waarde van een nettolijfrente vormt vrijgesteld vermogen in box 3. De uitkering uit de nettolijfrente is vrijgesteld van loon- en inkomstenbelasting.
De regeling voor de nettolijfrente is opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (“Wet IB 2001”). De vrijstelling in box 3 is derhalve een vrijstelling, die niet beperkt is tot werknemers. Ook zelfstandigen (inclusief zzp’ers) en resultaatgenieters in de zin van de Wet IB 2001 kunnen gebruik maken van de nettolijfrente.

Grondslag

De grondslag voor de nettolijfrente is het gezamenlijk bedrag van de in het voorafgaande jaar genoten inkomen boven de € 100.000, zoals bedoeld in artikel 3.127, derde lid, Wet IB. Het betreft de volgende bestanddelen:
- het belastbare loon;
- het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden;
- de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
- de winst uit onderneming.
Het bedrag van € 100.000 wordt jaarlijks geïndexeerd op grond van de contractloonscorrectie. 1)
Het inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de nettolijfrente is niet gemaximeerd. Voor de belastingplichtigen in de tweede pijler (werknemers) is dit te begrijpen: tot 1 januari 2015 is het pensioengevend loon niet gemaximeerd.
Echter, ook belastingplichtigen in de derde pijler kunnen gebruik maken van de fiscale faciliteit van de nettolijfrente. Voor de lijfrentefaciliteit is het inkomen voor de premiegrondslag momenteel afgetopt op € 174.286. Voor deze groep potentiële deelnemers vervalt de aftopping. Dit is toch enigszins merkwaardig, ook al is de nieuwe regeling vanaf € 100.000 anders van opzet dan de bestaande lijfrentefaciliteit.

Sanctie

In artikel 5.16c Wet IB 2001 worden de gevallen geregeld waarin een fiscale sanctie wordt geconstateerd. Het zijn dezelfde situaties zoals die bekend zijn van het traditionele gefacilieerde pensioen. Het gaat om afkoop, vervreemding, zekerheidsstelling en gevallen waarin niet meer aan de voorwaarden voor het verlenen van de box 3 vrijstelling wordt voldaan.
Schending van de voorwaarden leidt ertoe dat de box 3 vrijstelling niet meer van toepassing is. De sanctie heeft volgens het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel géén terugwerkende kracht. De vrijstelling in box 3 die in eerdere jaren is toegepast, blijft in stand. Er is evenmin revisierente verschuldigd.
Bij emigratie mag de belastingplichtige de nettolijfrente zonder sanctie afkopen. Met deze uitzondering wordt de belastingplichtige in staat gesteld te vermijden dat de lijfrenteuitkeringen in het buitenland belast worden.
Volgens de Tweede Kamer is dit sanctieregime niet streng genoeg. Daarom heeft de staatssecretaris in zijn ‘richtinggevende brief’ van 28 maart 2014 2) aangegeven dat het kabinet het toch wenselijk acht als het genoten box-3-voordeel wordt teruggenomen. Dat zou op forfaitaire basis moeten gebeuren. Daarbij wordt een gemiddelde waarde gehanteerd vermenigvuldigd met het aantal jaren dat het voordeel is genoten. De gemiddelde waarde is de helft van de waarde bij afkoop. Voor het aantal jaren wordt uitgegaan van de jaren vanaf 2015 met een maximum van tien jaar. Ook bestaat het voornemen om een tegenbewijsmogelijkheid te bieden.

Maximum opbouw

De traditionele lijfrentefaciliteit in box 1 bestaat  uit de aftrek van een leeftijdsonafhankelijk percentage van 15,5% van de premiegrondslag (2014).
Het premiemaximum voor de nettolijfrente wijkt hiervan af: er zal een leeftijdsafhankelijke premiestaffel worden opgesteld 3), die erop is gericht dat er een aanspraak ter grootte van 1,875% van het gemiddelde inkomen boven € 100.000 kan worden opgebouwd.
Voor de grondslagen van deze nettolijfrente staffel dienen de uitgangspunten voor de premiestaffel voor beschikbare premieregelingen in de tweede pijler in acht te worden genomen. 4)
Tevens dient er een correctie op de premiestaffels te worden toegepast in verband met het feit dat er over de uitkeringen geen inkomstenbelasting wordt geheven (nettofactor). De correctie voor de nettofactor is bij nota van wijziging in de novelle opgenomen. 5)

Voorwaarden

Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling in box 3 zal aan de volgende voorwaarden moeten worden voldaan:
- de opbouw is vrijwillig voor de belastingplichtige;
- in de nettolijfrenteovereenkomst moet worden opgenomen dat het een nettolijfrente betreft;
- de premie moet op de belastingplichtige hebben gedrukt;
- de premie is niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking genomen als een aftrekbare lijfrentepremie;
- de premie blijft binnen de fiscale grenzen;
- de premie wordt niet voldaan na het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
De eis dat de premie heeft gedrukt op de belastingplichtige houdt in dat de premie ten laste moet komen van het netto-inkomen. Een inhouding op het nettoloon en rechtstreekse afdracht door de werkgever is toegestaan. Als een werkgever een vergoeding geeft in verband met de nettolijfrente wordt vereist dat deze vergoeding ook wordt gegeven aan de overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren. 6) Indien werkgevers een bijdrage verstrekken aan werknemers die deelnemen aan de regeling, zal ook aan niet-participerende werknemers die overigens vergelijkbaar zijn, een zelfde bijdrage moeten worden verstrekt. Voorkomen dient te worden dat de facto sprake is van een regeling, waaraan deelname verplicht is.

Product- en domeinafbakeling

Er is voor gekozen om de nettolijfrente te positioneren als een lijfrente. De nettolijfrente kan vormgegeven worden als een verzekering, een bankproduct of een product van een beleggingsinstelling. Anders dan in de tweede pijler, is het ook mogelijk om te kiezen voor gefacilieerd banksparen. 7)
De kring van toegelaten uitvoerders is fiscaal zeer ruim. 8) Naast Nederlandse verzekeringsmaatschappijen, banken, beleggingsinstellingen en beleggingsfondsen, worden fiscaal ook de volgende uitvoerders toegelaten:
- een financiële instelling als bedoeld in artikel 1 : 1 Wft (waaronder de premiepensioeninstelling);
- een Nederlands pensioenfonds;
- een buitenlandse uitvoerder, mits het de voortzetting van een buitenlandse regeling betreft door een tijdelijk in Nederland tewerkgestelde werknemer;
- een buitenlandse uitvoerder, mits deze in een overeenkomst met het Ministerie van Financiën zich heeft verplicht tot het verstrekken van inlichtingen en voldoende zekerheid is gesteld indien het een niet EU-uitvoerder betreft.
Tijdens de parlementaire behandeling is gevraagd of de nettolijfrente ook door pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen kon worden uitgevoerd. Volgens staatssecretaris Wiebes was dit niet mogelijk, omdat de nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. 9)
Op zich is dit antwoord juist, want de positionering in de derde pijler was een bewuste keuze van de wetgever. Volgens de novelle wordt in de Pensioenwet expliciet bepaald dat een nettolijfrente geen pensioen zal zijn in de zin van de Pensioenwet. 10)
Hoewel fiscaal de nettolijfrente zowel in de tweede als in de derde pijler zou kunnen worden aangeboden, is dit op grond van de taakafbakening niet mogelijk in de tweede pijler.
Uit de verdere antwoorden die elders tijdens de parlementaire behandeling zijn gegeven door de heer Wiebes, blijkt dat het kabinet er bewust voor heeft gekozen, door de beperking van de productafbakening, dat de nettolijfrente niet in de tweede pijler kan worden aangeboden. De uitsluiting van de nettolijfrente in de tweede pijler is slecht gevallen in de Tweede Kamer. Er was weinig begrip voor het feit dat sociale partners niet de mogelijkheid wordt geboden om de nettolijfrente als vrijwillig pensioen aan te bieden.
Hierbij werd onder andere aangevoerd door de Tweede Kamer dat in de derde pijler de Wet op de Medische Keuringen van toepassing was en dat werknemers met een medische keuring zouden kunnen worden geconfronteerd.
Een van de argumenten die door staatssecretaris Wiebes werd gegeven voor de uitsluiting van de nettolijfrente als pensioen is dat pensioenfondsen geen goede scheiding zouden kunnen maken tussen het pensioenvermogen waarvoor de pensioenpremies aftrekbaar zijn, en voor het vermogen dat betrekking heeft op de nettolijfrente. Aan dit argument moet, naar wij menen, weinig waarde worden gehecht. Voor het Multi-OPF en het algemeen pensioenfonds is (wordt) ringfencing expliciet toegestaan en is c.q. wordt een administratieve en vermogensrechtelijke scheiding van verschillende solidariteitskringen wettelijk geregeld.
Ook nu al voeren bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen op ruime schaal verschillende pensioenregelingen uit, zelfs voor verschillende werkgevers, zonder dat dit tot problemen heeft geleid. Als de wetgever of de toezichthouder dit wel een probleem zou vinden, wordt er in ieder geval niets aan gedaan. Deze fondsen mogen doorgaan op het ingeslagen pad. De staatssecretaris deed ter verdediging nog een beroep op de issues die DNB heeft geconstateerd bij het beheer van zogenaamde VPL-gelden. De kwestie van de VPL-gelden is ons inziens een uitzondering die de regel bevestigt. De geconstateerde problemen worden binnen de bestaande wettelijke kaders opgelost.
De discussie hierover heeft geleid tot een wijziging van het wetsvoorstel: voor de toepassing van de erfbelasting wordt de nettolijfrente gelijkgesteld met pensioen. 11)
Naar aanleiding van de kamerbrede oppositie tegen de uitsluiting van de nettolijfrente in de tweede pijler heeft staatssecretaris Wiebes op 28 maart 2014 een (toegezegde) brief naar de Tweede Kamer gezonden.In de brief geeft de staatssecretaris aan onder welke voorwaarden pensioenfondsen de nettolijfrente aan kunnen bieden. Daarbij benoemt hij eerst de aandachtspunten:
1. Een kostendekkende premie voor deze regeling en gescheiden administratie
2. Een juiste toedeling van de kosten van het pensioenfonds
3. Het gevaar van kruissubsidiering.

Het bij punt 3 genoemde gevaar denkt de staatssecretaris te kunnen oplossen door pensioenfondsen te verplichten het nettolijfrenteproduct aan te bieden in de vorm van een zuivere defined contribution regeling zonder rendementsgarantie. Reden is dat bij dit product zich het langlevenrisico en het rendementsrisico bij ouderdomspensioen  tijdens de opbouwfase niet voordoen (die blijven voor rekening van de deelnemer).
De gekozen productvorm brengt wel met zich mee dat een werkgever verplicht is tot een bijdrage van 10% in de premie. Deelname is niet verplicht. Voor werknemers die niet deelnemen geldt dat zij ook recht hebben op die 10%.
Maar 10% waarvan? Ook de hoogte van de inleg van de werknemers die wel deelnemen ligt niet bij voorbaat vast.
Als alternatief kan worden gekozen voor omzetting DC-kapitaal in pensioen als deelnemer slaper of gepensioneerde wordt.
De novelle is op 6 maart jl. aangenomen door de Tweede Kamer, zonder dat de kwesties van de ruime afkoopmogelijkheid en het aanbieden van de nettolijfrente door pensioenfondsen, zijn geregeld.
In een brief d.d. 7 maart 2014 aan de voorzitter van de Eerste Kamer verzoekt staatssecretaris Wiebes om een spoedige parlementaire behandeling. Hoewel er nog geen uitvoering is gegeven aan de kamerbrede wens over de aanpassingen van het regime voor de nettolijfrente, is er naar de mening van de staatssecretaris van Financiën sprake van een intern consistent en volwaardig wetsvoorstel dat afzonderlijk behandeld kan worden. In de richtinggevende brief zal worden aangegeven met welk wetgevend traject de aanpassingen van de nettolijfrente zullen gaan meelopen. Er is als het ware sprake van een novelle op een novelle. Het moge duidelijk zijn dat deze gang van zaken bepaald geen schoonheidsprijs verdient.

Emigratie en dubbele heffing

De fiscale faciliteit voor de nettolijfrente kan tot fiscale problemen leiden, indien de belastingplichtige naar het buitenland emigreert. In binnenlandse verhoudingen zullen de uitkeringen vrijgesteld zijn van inkomstenbelasting. De buitenlandse belastingdienst zal doorgaans de uitkeringen wél gaan belasten.
Onder de werking van de meeste belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, zal dit heffingsrecht ook kunnen worden geëffectueerd door de buitenlandse fiscus. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt voor een aantal belastingverdragen aangegeven hoe de nettolijfrente wordt geclassificeerd. 12)
In de genoemde gevallen zal de buitenlandse belastingdienst de uitkeringen ingevolge de nettolijfrente inderdaad kunnen belasten. In verband hiermee wordt de faciliteit geboden om bij emigratie de nettolijfrente zonder fiscale sanctie af te kopen. Voor toekomstige verdragen is het wenselijk dat Nederland het heffingsrecht exclusief houdt, zodat de vrijstelling in stand blijft. In plaats van een buitenlandlek ontstaat er voor de nettolijfrente bij emigratie economisch dubbele belasting. Hopelijk zal het ministerie van Financiën met enige voortvarendheid dit probleem oplossen met de verdragspartners.

Beoordeling waarde box 3 faciliteit

De redactie van Vakstudie Nieuws heeft de nettolijfrente met weinig enthousiasme ontvangen. De futloze box 3-vrijstelling weegt naar de inschatting van de redactie bij lange na niet op tegen de nadelen van het nettolijfrenteproduct: inflexibiliteit en een hoge kostenstructuur als gevolg van de (administratieve) voorwaarden. 13)
Het nadeel van inflexibiliteit is er (nog) niet: de nettolijfrente is vooralsnog afkoopbaar. De sanctie bij afkoop en dergelijke is beperkt tot het vervallen van de box 3-vrijstelling zonder terugwerkende kracht. 14) Maar na de brief van 28 maart 15) lijkt dat te gaan veranderen.
De administratieve voorwaarden zullen zeker tot extra kosten leiden, maar dit geldt in dezelfde mate voor andere fiscaal gefacilieerde producten. De kracht van de box 3-vrijstelling voor belastingplichtigen met een hoog inkomen is mogelijk groter dan de redactie van Vakstudie Nieuws veronderstelt. Indien de fiscale faciliteit bestaat uit de fiscale aftrekbaarheid van de premies, kunnen er potentieel twee fiscale voorwaarden worden bereikt, te weten een rentevoordeel en een tariefsvoordeel. Het rentevoordeel bestaat er uit dat de heffing wordt uitgesteld tot het moment waarop de uitkeringen worden genoten. Daarnaast is een potentieel tariefsvoordeel te bereiken als het belastingtarief voor de aftrek hoger is dan het tarief waarnaar de uitkeringen worden belast.
Bij een box 3-vrijstelling is er nimmer sprake van een tariefsvoordeel. Hiermee is echter nog niet gezegd dat de box 3-vrijstelling zonder meer op achterstand staat. Het gaat hier immers om inkomens die hoger zijn dan € 100.000, het toptarief van de inkomstenbelasting wordt al bereikt bij ongeveer € 55.000. In veel gevallen zal er derhalve bij toepassing van een traditionele faciliteit geen tariefsvoordeel optreden: zowel de aftrek van de premies als de belastingheffing over de uitkeringen zou doorgaans naar het tarief van 52% plaatsvinden.
Bij een box 3-vrijstelling zal een even groot fiscaal voordeel optreden als het rentevoordeel dat optreedt bij de traditionele faciliteit in de vorm van premieaftrek. Bij gelijkblijvende tarieven zal de netto-uitkering die resteert in een situatie waarbij de aanspraken in box 3 vrijgesteld zijn geweest en de uitkeringen onbelast, even hoog zijn als de netto-uitkering uit een aanspraak waarvan de premies aftrekbaar zijn geweest.

Slot

In de meeste gevallen zal de box 3-vrijstelling voor de belastingplichtigen een niet onaanzienlijke aantrekkingskracht hebben. Of de nettolijfrente hiermee een succes wordt, zal moeten worden afgewacht. Omdat de alternatieven voor fiscaal voordeel overigens niet of nauwelijks aanwezig zijn, is niet uitgesloten dat de doelgroep meer dan incidenteel gebruik zal maken van de nettolijfrente.

1) Artikel 10.2a Wet IB 2001.
2) Brief van 28 maart 2014, kenmerk AFP/2014/ 252U.
3) TK 33847, nr.7, blz. 16.
4) Artikel 5.16b, lid 4, Wet IB 2001.
5) Vgl. TK 33847, nr. 8.
6) Vgl. Artikel 5.16c, lid 1, onderdeel d Wet IB 2001.
7) Staatssecretaris Klijnsma heeft in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 4 november 2013, TK 32043, nr. 178 aangegeven dat onderzocht zal worden of ook in de tweede pijler het banksparen zal worden geïntroduceerd.
8) Art. 5 : 16a Wet IB 2001.
9) TK 33847, nr. 7, blz. 10.
10) Artikel 2, lid 14 (nieuw) Pensioenwet.
11) TK 33847, nr. 12: Wijziging van artikel 32, vierde lid Successiewet.
12) TK 33847, nr. 7, blz. 14.
13) V-N 2014 / 8, 20, blz. 74.
14) TK 33847 nr. 11 blz. 14.
15) Brief van 28 maart 2014, kenmerk AFP/2014/ 252U.

Korte berichtenlabel

Korte berichten