FA Nieuwsbrief juni 2018

Jaargang 6 nummer 13

In deze Financieel Actief Nieuwsbrief:

Pensioen en Lijfrente

Pensioen en lijfrente genieten na emigratie: eind goed al goed?| Artikel

Pensioen

Vraag en antwoord over surplus bij beschikbarepremieregelingen | Kort bericht

Onderscheid mogelijk tussen de pensioendatum en de einddatum van de verzekeringspolis bij uitstellen | Kort bericht

Verzamelbrief pensioenen van minister Koolmees | Kort bericht

Eigen woning

Geen versoepeling fiscale aflossingseis | Kort bericht

Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen

Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn geen letselschade-uitkeringen | Kort bericht

Sparen en beleggen

Fiscale aspecten van cryptovaluta | Kort bericht

De volgende nieuwsbrief wordt verzonden in augustus.

Wetgeving in parlement

Op de hoogte blijven van de laatste parlementaire ontwikkelingen? Kijk dan bij het Overzicht (financiële) wetgeving in parlement en recent aangenomen wetgeving.

Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden auteur(s), redacteur(en) en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele (druk-)fouten en/of onvolkomenheden

Artikelen

Pensioen en lijfrente genieten na emigratie: eind goed al goed?

Kees Vivat

Het komt helaas vaker voor bij oudedagsvoorzieningen dat de fiscale en de civiel-juridische wetgeving niet goed op elkaar aansluiten. Bijna altijd is de pensioen- of lijfrentegerechtigde de dupe. Goed voorbeeld hiervan is de situatie waarin in Nederland pensioen- en/of lijfrente is opgebouwd en de gerechtigde vóór de ingangsdatum van de uitkeringen naar het buitenland emigreert. Het Verbond van Verzekeraars heeft met De Nederlandsche Bank, de Belastingdienst en het ministerie van Financiën een oplossing bedacht. Vraag is natuurlijk of de problemen hiermee zijn opgelost.

Korte berichten

Vraag en antwoord over surplus bij beschikbarepremieregelingen

Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst heeft een nieuw vraag en antwoord gepubliceerd. Het gaat om regelingen met een premieovereenkomst gericht op een fiscaal aanvaardbaar maximaal middelloonpensioen en regelingen met een premieovereenkomst op basis van ten hoogste de kostprijs van een fiscaal aanvaardbaar nominaal middelloonpensioen. Dit zijn goedgekeurde (‘aangewezen’) regelingen. De voorwaarden voor de goedkeuring zijn opgenomen in bijlage IV en V van het besluit over beschikbarpremieregelingen van 23 november 2017, nr. 2017-187605. Voor de goedkeuring geldt onder meer als voorwaarde dat in de pensioenregeling moet zijn bepaald dat het pensioen (inclusief de toegekende indexatie) zowel per jaar als in totaal niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. Eigenlijk moet de toets op deze grens jaarlijks plaatsvinden. De verzekeraar mag er ook voor kiezen om de toets toe te passen op het moment waarop de in de regeling opgebouwde waarde het regime van bijlage IV of V van het besluit geheel of gedeeltelijk verlaat. De toets moet uiterlijk op de pensioeningangsdatum plaatsvinden. In de pensioenregeling moet zijn vastgelegd wanneer de toets plaatsvindt. Als er na het vaststellen van het fiscaal maximale (geïndexeerde) pensioen nog pensioenkapitaal over is, moet dit overschot aan de verzekeraar dan wel aan de (ex-)werkgever vervallen. Vervalt het overschot aan de verzekeraar, dan kan de verzekeraar er voor kiezen om dit toe te voegen aan het pensioenkapitaal van de overige deelnemers aan de betreffende regeling.
Aan het CAP is de situatie voorgelegd waarbij in de pensioenovereenkomst is vastgelegd dat een eventueel overschot door de verzekeraar zal worden uitgekeerd aan de werkgever. Daarbij zegt de werkgever ook toe dat een door de werkgever van de verzekeraar te ontvangen overschot zal worden uitgekeerd aan de (nabestaanden van de) werknemer.
Het CAP geeft aan dat dit niet in overeenstemming is met de voorwaarden van bijlage IV of V van het besluit. Als de werkgever toezegt dat het van de verzekeraar te ontvangen overschot zal worden uitgekeerd aan de (nabestaanden van de) werknemer, is naar de mening van het CAP feitelijk sprake van het door de werkgever toekennen van extra pensioen bovenop het reeds fiscaal maximale pensioen. Ook kan sprake zijn van een fiscaal niet toelaatbare vorm van restbegunstiging. Hoe dan ook zal het pensioen hierdoor niet langer voldoen aan de fiscale voorwaarden voor pensioen. Gevolg is dat de waarde van de pensioenaanspraak (op grond van artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964) direct volledig in de belastingheffing wordt betrokken. Bovendien zal revisierente in rekening worden gebracht bij de (nabestaanden van de) werknemer.
(www.belastingdienstpensioensite.nl, Vraag & Antwoord 18-005 d.d. 240518)

Noot:

Het vraag en antwoord van het CAP is in lijn met hetgeen het CAP al geruime tijd uitdraagt. Voor de rechtszekerheid (en gelijkheid in de markt) is het goed dat het CAP dit standpunt heeft vastgelegd in een vraag en antwoord.
De nabestaanden van de (ex-)werknemer mogen geen aanspraak hebben op een (rest)uitkering bij een beschikbarepremieregeling gebaseerd op bijlage IV (fiscaal aanvaardbaar maximaal middelloonpensioen) of bijlage V (kostprijs van een fiscaal aanvaardbaar nominaal middelloonpensioen). Dat betekent niet dat de nabestaanden (een deel van) het overschot niet uitgekeerd mogen krijgen van de werkgever van de (ex-) werknemer, maar niet onder de noemer ‘pensioen’. Er mag eenvoudigweg geen aanspraak op bestaan. Kortom: het mag niet worden toegezegd en vastgelegd. Indien de werkgever dit wel doet, dan kan dat dus leiden tot een onzuivere pensioenaanspraak met alle fiscale gevolgen van dien.

(juni 2018)

Onderscheid mogelijk tussen de pensioendatum en de einddatum van de verzekeringspolis bij uitstellen

Hof Den Bosch heeft in een hoger beroep tussen een deelnemer van een pensioenregeling en de uitvoerder van diezelfde regeling geoordeeld in de kwestie of uitstel van de pensioendatum ook betekent dat de einddatum van de polis wordt uitgesteld.
In de casus heeft de deelnemer een pensioenverzekering afgesloten bij een verzekeraar. In de overeenkomst is een clausule opgenomen dat bij in leven zijn op de in de polis genoemde einddatum de waarde op die einddatum wordt uitgekeerd. De einddatum in kwestie is 1 augustus 2010. In maart 2010 geeft de deelnemer aan zijn pensioendatum te willen uitstellen. Hier geeft de verzekeraar gehoor aan en vermeldt daarbij de beleggingswaarde van dat moment van ongeveer € 61.000. De nieuwe pensioeningangsdatum is 1 augustus 2014.
Op 1 augustus 2010 plaatst de verzekeraar het kapitaal met een waarde van ongeveer € 70.000 op een tussenrekening. Op 1 augustus 2014 komt het kapitaal tot uitkering. Volgens de deelnemer had de waarde van de polis hoger moeten zijn en heeft de verzekeraar zonder de nodige toestemming van de deelnemer het kapitaal op de pensioeningangsdatum vastgezet en het opgebouwde kapitaal op een tussenrekening gezet. Weliswaar werd voor het kapitaal een rente vergoed maar volgens de deelnemer had moet worden doorbelegd met het pensioenkapitaal tot aan de uitgestelde pensioeningangsdatum. Tot slot vindt de deelnemer dat de verzekeraar tekort is geschoten in haar informatie-, waarschuwings- en onderzoeksplicht. Daarop besluit de deelnemer naar de rechtbank en, uiteindelijk in hoger beroep, naar het hof te stappen.
De verzekeraar voert in haar verdediging aan dat zij op grond van de voorwaarden gerechtigd was om het kapitaal op een tussenrekening te plaatsen bij het bereiken van de einddatum op de polis. De daadwerkelijke ingang van de uitkeringen kan, met in achtneming van de fiscale regels, worden uitgesteld. Volgens de verzekeraar moet de uitstelmogelijkheid los worden gezien van de einddatum (op de polis) van de opbouwperiode.
Volgens het hof draait de zaak om de zin in de polisvoorwaarden “uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op 01-08-2010” en hoe deze zin moet worden uitgelegd in combinatie met de vraag of met het uitstellen van de pensioendatum ook het uitstellen van de einddatum op de polis wordt bedoeld. Het hof gebruikt hiervoor de Haviltex-norm om te bepalen welke “zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de polis mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”. Het hof wijst erop dat beide partijen niet hebben onderhandeld of gediscussieerd over de inhoud bij de totstandkoming van de polis. Aan de hand daarvan stelt het hof dat volgens objectieve maatstaven geen andere betekenis kan worden toegekend aan de in de polis gebruikte einddatum dan dat de opbouw van het pensioen op 1 augustus 2010 stopt. De verzekeraar is dus niet verplicht om de opbouw van het pensioen voort te zetten ook al bestaat fiscaal de mogelijkheid om ook de opbouw van het pensioen voort te zetten tot de datum waarop het pensioen is uitgesteld.
(Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 22 mei 2018, zaaknummer 200.207.291_01, ECLI:NL:GHSHE:2018:2225)

Noot:

Aan de hand van het oordeel van het hof kan worden geconcludeerd dat er een onderscheid bestaat tussen de pensioendatum en de einddatum van de polis en dat niet automatisch de einddatum van de polis mee schuift met de (uitgestelde) pensioendatum. Wellicht dat deze uitspraak aanzet tot nadenken over de manier waarop reglementen op het gebied van dit onderwerp kunnen worden aangevuld of aangepast om onduidelijkheden te voorkomen.

(juni 2018)

Verzamelbrief pensioenen van minister Koolmees

Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer een zogenoemde Verzamelbrief pensioenonderwerpen gestuurd. Naast onderwerpen als diversiteit binnen pensioenfondsen, transparantie uitvoeringskosten pensioenuitvoerders en de positie van het verantwoordingsorgaan, gaat de minister in op zaken als de uniformering van de partnerdefinitie en fiscaal voordeel dat behaald kan worden bij conversie van het ouderdomspensioen na echtscheiding.

Uniformering partnerdefinitie

De minister heeft met de sociale partners en de beide pensioenkoepels gesproken over het partnerbegrip. Per pensioenregeling bepalen de sociale partners of ongehuwd samenwonenden onder de partnerdefinitie vallen en in aanmerking komen voor partnerpensioen na het overlijden van de (gewezen) deelnemer. Op grond van de wet vallen gehuwden en geregistreerd partners altijd onder de partnerdefinitie. Deze status is eenvoudig door de pensioenuitvoerders vast te stellen via de Basisregistratie Personen (BRP). Voor ongehuwd samenwonenden ontbreekt een dergelijke objectieve bron. Hierdoor zijn veel verschillende voorwaarden geformuleerd voor het begrip partner, zoals een (notarieel) samenlevingscontract of een bepaalde minimale periode van samenwonen. Zeker bij baanwisselingen kan dit tot onduidelijke situaties leiden. Zowel de minister als de sociale partners vinden dit onwenselijk. De sociale partners hechten ook aan de onderhandelings- en contractsvrijheid. Wel hebben zij ‘toegezegd om de aanbeveling die zij in 2015 hebben gedaan, aan te scherpen en opnieuw onder de aandacht te brengen bij decentrale cao-partijen.’ De Stichting van de Arbeid heeft in die aanbeveling opgeroepen om in ieder geval in regelingen op te nemen dat ongehuwd samenwonenden met een notariële samenlevingsovereenkomst als partner worden beschouwd.

Risico’s partnerpensioen

Het Kamerlid Omtzigt heeft de onduidelijkheid over het financiële risico dat gelopen kan worden bij het partnerpensioen onder de aandacht gebracht. In de praktijk is één van de partners vaak meer financieel afhankelijk van de andere partner dan andersom. Belangrijke rol speelt het onderscheid tussen partnerpensioen op opbouwbasis en partnerpensioen op risicobasis. De minister wil - wederom gelet op de onderhandelings- en contractsvrijheid - de oplossing zoeken in meer pensioenbewustzijn bij de deelnemers. Koolmees vindt de vernieuwing van het stelsel ‘een uitgelezen moment’ voor de sociale partners om te bezien welke elementen belangrijk zijn in een pensioenregeling.

Nabestaandenpensioen op het UPO

Na overleg met de pensioenkoepels - die verantwoordelijk zijn voor het Uniform pensioenoverzicht (UPO) - wordt het verplicht gesteld om bij een nabestaandenpensioen op risicobasis de volgende tekst op te nemen op het UPO:
‘Let op: Uw nabestaanden krijgen geen uitkering als u overlijdt en niet meer bij deze werkgever werkt en (mogelijk) ook niet als u overlijdt nadat u met pensioen bent gegaan’.

Verwachte AOW-leeftijd op Mijnpensioenoverzicht.nl

Naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Van Weyenberg meldt de minister dat het tonen van bedragen op de verwachte AOW-leeftijd van toegevoegde waarde kan zijn voor een inschatting van het te verwachten pensioen. Maar de getoonde pensioenbedragen zijn te onzeker. Daarom wordt alleen de verwachte AOW-leeftijd opgenomen. Verder heeft de Stichting Pensioenregister - die mijnpensioenoverzicht.nl beheert - aangegeven dat zij extra gaat investeren in de voorlichting over de (verwachte) AOW- en pensioenleeftijd. Het streven is gericht op meer begrijpelijke communicatie met de deelnemers over dit onderwerp.

Fiscaal voordeel conversie ouderdomspensioen bij scheiding

Kamerlid Omtzigt heeft aan de orde gesteld dat het in bepaalde situaties fiscaal aantrekkelijk kan zijn om een dag voor de AOW-leeftijd te gaan scheiden, het ouderdomspensioen te converteren en vervolgens snel te hertrouwen met dezelfde partner. Na conversie en hertrouwen zijn er twee inkomensstromen waarover apart belasting wordt geheven. Voor de inkomstenbelasting kan dat gunstiger zijn dan een onverdeeld ouderdomspensioen.
Minister Koolmees acht dit theoretisch mogelijk. De conversie is ook definitief. Bij verevening is dit niet mogelijk omdat ‘alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof er geen echtscheiding heeft plaatsgevonden’.
Het is geen snelle route. Een echtscheidingsprocedure kost minimaal zes weken. De minister is bereid om aan pensioenuitvoerders te vragen om dit soort situaties te monitoren. Eventueel wil de minister dan maatregelen treffen om misbruik tegen te gaan.
(Brief minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 12 juni 2018, nr. 2018-0000075494)

Noot:

In zijn brief behandelt minister Koolmees een aantal belangwekkende onderwerpen zoals verschillen in partnerbegrip en onduidelijkheid over partnerpensioen. Hij heeft met de sociale partners gesproken en die zijn met name aan zet. De minister zelf komt niet met concrete maatregelen.

(juni 2018)

Geen versoepeling fiscale aflossingseis

Momenteel geldt de zogenoemde fiscale aflossingsverplichting. Die houdt in dat alleen recht op renteaftrek eigen woning bestaat als de eigenwoningschuld tenminste annuïtair in 30 jaar wordt afgelost. De Kamerleden Snels en Dijkgraaf hebben de regering verzocht om de mogelijkheden en gevolgen te onderzoeken van het versoepelen van de fiscale aflossingsverplichting. Staatssecretaris Snel van Financiën geeft aan dat het doel van de verplichte annuïtaire aflossing een stabielere woningmarkt is, met minder financiële risico’s voor huishoudens en een lagere nationale hypotheekschuld. Ook heeft de aflossingsverplichting een positief effect op de budgettaire beheersbaarheid van de renteaftrek eigen woning.
De staatssecretaris erkent dat ‘vooral jonge huishoudens gebaat kunnen zijn bij een versoepeling’. Ook ‘vanuit een levensloopperspectief’ is een volledige aflossingseis niet voor iedereen ideaal. De staatssecretaris heeft het Centraal Planbureau (CPB) gevraagd om de effecten van een versoepeling te onderzoeken.
Met name is onderzoek gedaan naar versoepeling waarbij slechts 70% van de schuld hoeft te worden afgelost. De staatssecretaris licht er twee varianten uit:

  • 70% van de eigenwoningschuld annuïtair in 30 jaar aflossen en is 30% aflossingsvrij met behoud van renteaftrek;
  • Aflossen eigenwoningschuld volgens het huidige annuïtaire aflossingsschema waarbij de aflossingsverplichting vervalt vanaf een (resterende) schuld van (bijvoorbeeld) 30% van de lening bij aanvang.

Deze tweede variant leidt niet tot lagere maandlasten in de aanvangsjaren en wordt daarom niet nader besproken door de staatssecretaris.
De eerste variant leidt voor de Staat tot een aanzienlijk derving van de belastinginkomsten. Daarnaast leidt deze variant volgens het CPB tot hogere huizenprijzen, hogere hypotheekschulden, en leidt deze tot meer (fiscale) complexiteit.
De staatssecretaris schetst ook vormen die nu al mogelijk zijn zonder wetswijzigingen en budgettaire derving.
De eerste mogelijkheid is een eigenwoningschuld voor 70% van het aankoopbedrag met annuïtaire aflossing en renteaftrek in combinatie met een aflossingsvrije lening voor de resterende 30% zonder renteaftrek.
De tweede mogelijkheid wordt gevormd door de zogenoemde combinatiehypotheek. Hierbij wordt een tweede hypotheek afgesloten waarvan de rente niet aftrekbaar is. Met die tweede hypotheek worden de maandlasten verlaagt door financiering van een percentage (maximaal 50%) van de aflossing op de eerste hypotheek. De eerste hypotheek neemt af, terwijl de tweede oploopt. Dit is een reeds toegestane hypotheekvorm. Tot voor kort werd deze variant nog niet aangeboden. Reden is de complexiteit en de hogere kapitaaleisen die hiervoor gelden, en daarmee hogere hypotheeklasten. Inmiddels is er een aanbieder van een dergelijk product.
De staatssecretaris concludeert dat een versoepeling nu niet voor de hand ligt. Er zijn alternatieven en bovendien wordt de fiscale eigenwoningregeling - waaronder de aflossingsverplichting - in 2019 geëvalueerd.
(Brief staatssecretaris van Financiën, 8 juni 2018, kenmerk 2018-0000085118)

(juni 2018)

Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn geen letselschade-uitkeringen

Een man ontvangt van het UWV en een verzekeraar uitkeringen. De inspecteur heeft de uitkeringen die de man heeft ontvangen in 2012, 2013 en 2014 als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen.
De uitkering van het UWV wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Die uitkering wordt op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a (in samenhang met artikel 3.101, eerste lid, letter a) van de Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Ook andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 behoren op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b van die wet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
De bewijslast rust op de inspecteur. De inspecteur heeft renseignementen overgelegd waaruit blijkt dat de man de uitkeringen heeft ontvangen van het UWV en de verzekeraar. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de renseignementen.
De man heeft stukken ingebracht en de bedrijfsarts van de man heeft bij de kantonrechter een getuigenverklaring afgelegd. Uit die informatie kan alleen de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid worden afgeleid. De rechtbank oordeelt dat een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van de man en de uitbetaling van de uitkeringen, nog niet betekent dat sprake is van vrijgestelde letselschade-uitkeringen. De rechtbank concludeert dan ook dat de uitkeringen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de man zijn gerekend.
(Rechtbank Den Haag, 5 april 2018, nummer AWB-16_7196; ECLI:NL:RBDHA:2018:4951)

(juni 2018)

Fiscale aspecten van cryptovaluta

De staatssecretaris van Financiën heeft een aantal vragen van de Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer beantwoord.
De staatssecretaris geeft aan dat aan de hand van de feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of het zogenoemde ‘minen’ en handelen in cryptovaluta een bron van inkomen vormt. Hij voegt daar aan toe dat bij deze activiteiten door een natuurlijk persoon ‘vermoedelijk niet snel sprake zal zijn van een bron van inkomen’.
Cryptovaluta behoren voor natuurlijk personen tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3 tenzij sprake is van een vermogensbestanddeel dat inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren. De staatssecretaris geeft daarbij aan dat burgers zelf verantwoordelijk zijn voor een juiste en volledige aangifte en dat cryptovaluta moeten worden opgenomen in de aangifte.
Loon dat wordt uitbetaald in cryptovaluta wordt behandeld als loon in natura. In de aangifte loonbelasting moet een omrekening in euro’s plaatsvinden naar het moment dat het loon wordt genoten.
De Belastingdienst werkt aan verkennende onderzoeken om meer zicht te krijgen op de cryptovaluta. Daarnaast wordt internationaal gekeken naar de vormgeving van effectieve handhaving. Op de vraag of banken hierin een rol kunnen spelen kan nog geen definitief antwoord worden gegeven. Het is de vraag in hoeverre banken over bruikbare informatie beschikken. Toch wil de staatssecretaris hier nog verder over in overleg met de financiële toezichthouders.
(Brief staatssecretaris van Financiën van 28 mei 2018, kenmerk 2018-0000082316)

Noot:

In het artikel ‘Bitcoin en andere cryptovaluta: aangifte in box 3’ van Bernd Heijnen in Financieel Actief is al aan een deel van deze problematiek aandacht besteed.
Naast de hierboven (kort) besproken onderwerpen, gaat de staatsecretaris ook nog in op handelingen met cryptovaluta door ib-ondernemers en vennootschappen.

(juni 2018)

Korte berichtenlabel

Korte berichten