FA Nieuwsbrief november 2013

Jaargang 2 nummer 6

Terwijl het de bedoeling lijkt om zo veel mogelijk geld te ‘ontklemmen’ zet ‘Den Haag’ de praktijk behoorlijk klem. En dan doel ik met name op het dossier goudenhanddrukstamrechten. In de praktijk leven heel veel vragen over wat nu precies wel of niet geregeld moet zijn vóór 31 december 2013 om er voor te zorgen dat een aanspraak op een stamrecht nog voor de omkeerregel in aanmerking komt. Dat de staatssecretaris een poging heeft gewaagd hierover duidelijkheid te verschaffen, blijkt uit het artikel dat gaat over het Belastingplan 2014. Maar het zou me niets verbazen als de Belastingdienst er toch weer net even anders mee omgaat dan velen uit de bewoordingen van de staatssecretaris hebben afgeleid.

Bas Vereggen gaat in zijn artikel in op de vraag in hoeverre de gevolgen van de Wet VAP verschillen voor eindloon- en middelloonregelingen. Zonder meer een interessante bijdrage voor de pensioenpraktijk.
Die pensioenpraktijk kijkt met spanning uit naar de uitkomst van de overleggen die de politiek voert over de nieuwe - verder te verlagen - fiscale pensioenkaders. Een fundamentele discussie over pensioenambitie lijkt nog steeds op zijn plaats. Ook als gekeken wordt naar het belang dat werkenden hechten aan verplichte pensioenopbouw. Zie hierover een van de Kort berichten.

Ten slotte hebben we in deze nieuwsbrief nog een Praktijkcase. In dit onderdeel wordt ingegaan op de vraag wanneer een partnerpensioen gevolgen kan hebben voor het fiscaal partnerbegrip.

[[{"type":"media","view_mode":"media_large","fid":"210","attributes":{"alt":"","class":"media-image","height":"100","typeof":"foaf:Image","width":"100"}}]]

drs. Kees van Oostwaard
Eindredacteur Financieel Actief

Artikelen

Belastingplan 2014 aangenomen door Tweede Kamer: nog veel aandachtpunten!

Kees van Oostwaard Athora

Op 19 november 2013 heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel Belastingplan 2014 1) aangenomen. Het wetsvoorstel bevat ingrijpende maatregelen voor goudenhanddrukstamrechten. Daarnaast valt de verhoogde eenmalige schenkvrijstelling voor de eigen woning op. In dit artikel sta ik stil bij de uiteindelijke vormgeving van beide onderdelen van het wetsvoorstel. De Eerste Kamer kan immers het wetsvoorstel niet meer aanpassen, alleen afwijzen. Maar afwijzen ligt niet voor de hand.

Goudenhanddrukstamrechten

De inhoud van het wetsvoorstel is op het punt van de stamrechten niet veranderd en toch is er het nodige nieuws op dit terrein. En dat is maar goed ook, want er waren nog diverse onduidelijkheden die om opheldering vroegen.
Om die reden heb ik in mijn vorige bijdrage aangegeven dat het verstandig is om alles rondom het ontslag (vaststellingsovereenkomst, ontslagdatum, stamrechtovereenkomst en betaling) vóór 1 januari 2014 te regelen. Inmiddels is duidelijk dat de staatssecretaris een soepel standpunt wenst in te nemen, maar daarmee zijn helaas niet alle onduidelijkheden uit de weg geruimd.

Vaststellings-/stamrechtovereenkomst

Ongewijzigd is het feit dat het ontslag vóór 1 januari 2014 door de werkgever moet zijn aangezegd. Dit betekent dat er een vaststellingsovereenkomst moet zijn waarin een concrete ontslagdatum en de hoogte van de ontslagvergoeding is opgenomen. Tevens moet uit de overeenkomst “blijken dat de werkgever aan zijn werknemer een aanspraak toekent op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.” 2) Nu is het in de praktijk niet ongebruikelijk dat de werkgever in de vaststellingsovereenkomst de keuze laat tussen een uitkering ineens en een stamrecht onder te brengen bij een nader te bepalen professionele uitvoerder of eigen stamrecht-B.V. Echter, uit een dergelijke bepaling blijkt niet de definitieve keuze van de werknemer voor een stamrecht. Die werknemer zal dus vóór 1 januari 2014 zijn werkgever - schriftelijk (in verband met de bewijslast) - moeten laten weten dat hij heeft gekozen voor een stamrechtaanspraak, dan wel voor 1 januari 2014 een stamrechtovereenkomst moeten hebben gesloten. Het is ook mogelijk om in de vaststellingsovereenkomst direct de juiste tekst op te nemen - dus uitsluitend de mogelijkheid een stamrecht te sluiten - maar dat zal in de praktijk toch niet vaak het geval zijn, vrees ik.

Ontslagdatum

De staatssecretaris heeft aangegeven dat de ontslagdatum niet in 2013 hoeft te liggen, maar het aanzeggen van het ontslag moet wel in 2013 hebben plaatsgevonden. Ook moet het ontslag “binnen een korte termijn uitgevoerd worden. Van een korte termijn is in ieder geval sprake als het gaat om de wettelijke opzegtermijn (met een maximum van 6 maanden).” 3) Dat lijkt duidelijker dan het wellicht is. In de praktijk merk ik dat dit wordt uitgelegd op een wijze dat een ontslag op 30 juni 2014 altijd zal kwalificeren voor het overgangsrecht. Maar dat staat er zeker niet. Zo verschilt de wettelijke opzegtermijn per werknemer, want die opzegtermijn is afhankelijk van de duur van het arbeidsverband (en ook het soort arbeidsverband) 4).
Sterker nog: als de tekst van de staatssecretaris letterlijk wordt gelezen zou een werknemer - met een dienstverband van bijvoorbeeld 16 jaar - die op 1 november 2013 ontslag aangezegd krijgt, een ontslagdatum van 1 februari 2014 moeten krijgen, om te voldoen aan het criterium korte termijn, zijnde in ieder geval de wettelijke opzegtermijn. Maar de staatssecretaris laat wel enige ruimte in zijn tekst dat in ieder geval sprake is van een korte termijn als de gebruikelijke opzegtermijn wordt gehanteerd. Uitzonderingen zijn dus mogelijk. Maar welke? Dat betekent dat betrokkenen bij een termijn langer dan de wettelijke opzegtermijn afhankelijk worden van het oordeel van de Belastingdienst. En die kan dan maar beter vooraf worden gevraagd om teleurstellingen achteraf te voorkomen.

Betaling

Het heeft even geduurd, maar uiteindelijk is duidelijk geworden dat de betaling voor een bancair stamrecht ook in 2014 mag plaatsvinden. Dan is het overgangsrecht ook van toepassing. Voorwaarde is natuurlijk wel dat aan de andere voorwaarden zoals hiervoor besproken, is voldaan.

De 80%-regeling

Inmiddels is de cruciale datum van 15 november 2013 gepasseerd. Cruciaal omdat het geld voor die datum naar de uitvoerder van het stamrecht moest zijn overgemaakt om gebruik te kunnen maken van de 80%-regeling. Bij volledige opname van het stamrechttegoed in 2014 is slechts 80% van de waarde van dat tegoed te belasten, mits vóór 15 november 2013 het stamrechtkapitaal is overgemaakt naar een toegelaten uitvoerder. Daarbij verdient een aantal aspecten aandacht.
Op de eerste plaats de vraag of het wel aantrekkelijk is om het stamrechtkapitaal in 2014 op te nemen. Als het voornemen of de wens al bestond om op afzienbare termijn over het geld te beschikken, dan is de 80%-regeling een buitenkansje. Maar als het geld pas over bijvoorbeeld 10 jaar nodig is als aanvulling op het inkomen, kan het zo zijn dat de vermogensrendementsheffing in box 3 het voordeel van de 80%-regeling teniet doet.

Voorbeeld
X is in 2011 ontslagen en heeft een goudenhanddrukstamrecht dat op 1 januari 2014 € 150.000 waard is. Afrekenen per 1 januari 2014 betekent dat niet € 150.000 wordt belast, maar € 120.000 (80% van € 150.000). Uitgaand van een (marginaal) tarief van 52% over het verschil van € 30.000, bedraagt het voordeel € 15.600.
Stel dat X het bedrag pas in 2025 denkt nodig te hebben - en niet via periodieke uitkeringen alvast extra inkomsten wenst te ontvangen - en daarnaast ook nog eens € 25.000 op verschillende bankrekeningen heeft staan (de algemene vrijstelling in box 3 benut X dus al volledig). Bij opname in 2014 en een gelijkblijvend kapitaal (dus zonder rendement) betaalt X dan jaarlijks € 1.800 aan vermogensrendementsheffing, contant gemaakt met een rekenrente van 4% is dat bijna € 15.800.

 

Op de tweede plaats moet in het oog worden gehouden dat het moet gaan om een volledige opname. De laatste jaren zijn de bancaire stamrechten populair. Vanwege het zogenoemde depositogarantiestelsel zijn grotere afkoopbedragen bij verschillende uitvoerders ondergebracht. Als die bedragen van een ontslaguitkering afkomstig zijn, zullen al die (bancaire) stamrechttegoeden moeten worden opgenomen in 2014 om van de 80%-regeling gebruik te kunnen maken. En dat geldt bijvoorbeeld ook als een deel van de ontslagvergoeding is ondergebracht bij een verzekeraar en een deel bij een bank. Of alles bij verschillende verzekeraars, al zal dit laatste in de praktijk niet vaak voorkomen zo is mijn inschatting.

En verder …

Verder is duidelijk geworden dat bij elke handeling met een stamrechttegoed op of na 1 januari 2014 geen revisierente verschuldigd is. Die sanctie is dus geheel van de baan. Dat neemt niet weg dat nog steeds een gedeeltelijke afkoop fiscaal wordt beschouwd als een gehele afkoop, en daarmee leidt tot belastingheffing over de gehele waarde. Maar dat betekent weer niet dat dan de 80%-regeling van toepassing is. Daarvoor moet toch echt het totale tegoed worden opgenomen.

Verhoogde schenkingsvrijstelling voor eigen woning

Met de aanname van het Belastingplan 2014 door de Tweede Kamer is de wettelijke verankering van de verruimde schenkingsvrijstelling voor de eigen woning een stap dichterbij gekomen. Nog even de voorwaarden op een rij:
- de schenking moet plaatsvinden vóór 1 januari 2015 5) (met uitzondering van schenkingen voor de aflossing van restschulden; deze maatregel is structureel);
- in de aangifte schenkbelasting moet een beroep worden gedaan op de verruimde vrijstelling;
- de schenking moet worden gedaan onder de opschortende voorwaarde dat de begunstigde van de schenking een eigen woning heeft verworven (of een recht van erfpacht, opstal of beklemming heeft afgekocht, of een eigenwoningschuld heeft afgelost);
- de schenking moet worden gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat deze vervalt als de het geschonken bedrag niet in het jaar van schenking of de daarop volgende twee kalenderjaren is besteed aan verbetering of onderhoud van de eigen woning
- bij een restschuld geldt de opschortende voorwaarde dat met het volledige geschonken bedrag de restschuld na vervreemding van de eigen woning geheel of gedeeltelijk heeft afgelost;
- bij schenking door de ouders wordt de schenkingsvrijstelling verminderd met eventuele eerdere schenkingen voor de eigen woning (op basis van de lagere vrijstelling zoals die eerder al gold voor de eigen woning); met de normale vrijstelling  (in 2013 € 5.141 per jaar) voor schenkingen van ouders aan kinderen hoeft geen rekening te worden gehouden).

Via een amendement 6) is op de valreep de vrijstelling voor schenkingen voor restschulden verruimd. De vrijstelling was in het wetsvoorstel beperkt tot schenkingen voor restschulden die waren ontstaan op 29 oktober 2012 of later. Alleen schulden ontstaan op of na 29 oktober 2012 kunnen namelijk kwalificeren als restschuld waarvoor de rente aftrekbaar is. Het amendement breidt het begrip restschulden waarvoor de vrijstelling kan worden toegepast, uit naar restschulden ontstaan vóór 29 oktober 2012. Daarvoor wordt in het amendement het begrip negatief vervreemdingssaldo gehanteerd. Het negatief vervreemdingssaldo hoeft lang niet altijd samen te vallen met de schuld die de woningverkoper overhoudt na verkoop van de woning. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een eerder ontstane eigenwoningreserve is meegefinancierd. Maar vanuit het oogpunt van controleerbaarheid voor de Belastingdienst, is deze keuze te begrijpen.
Om dit amendement te bekostigen wordt de bovengrens van de eerste tariefschijf in de Successiewet 1956 7) eenmalig – voor het jaar 2014 – verlaagd met € 3.000 tot € 115.254.

Het vervolg

De komende weken vergadert de commissie Financiën van de Eerste Kamer diverse malen over het Belastingplan 2014. Naar verwachting kan dan in de plenaire vergadering van dinsdag 17 december 2013 over het Belastingplan 2014 worden gestemd. Door het akkoord van VVD, PvdA, D’66, ChristenUnie en SGP hoeft niet al te veel vuurwerk meer te worden verwacht over de hiervoor besproken punten.
In de tussentijd moeten werkgevers, werknemers, adviseurs en uitvoerders hard aan de slag om de laatste stamrechtaanspraken zorgvuldig af te wikkelen.

1) Kamerstukken 33 752
2) Brief staatsecretaris van Financiën aan Tweede Kamer, 8 november, kenmerk AFP/2013/756
3) Brief staatsecretaris van Financiën aan Tweede Kamer, 8 november, kenmerk AFP/2013/756
4) Denk aan het onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd, maar ook voor bestuurders gelden andere termijnen
5) Schenkingen zijn mogelijk vanaf 1 oktober 2013
6) Kamerstukken 33 752, nr. 58
7) Artikel 24

Gevolgen Wet VAP voor eindloon- en middelloonregeling

Bas Vereggen

Met ingang van 1 januari 2014 worden als gevolg van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) de jaarlijkse fiscaal maximale opbouwpercentages met 0,1 verlaagd. In de pensioenpraktijk circuleert de opvatting dat hierdoor eindloonregelingen harder worden geraakt dan middelloonregelingen. De vraag is, of dat werkelijk zo is. Hierna wordt aan de hand van cijfervoorbeelden getoond welke invloed de Wet VAP heeft op een eindloon- en middelloonregeling.

Berekening gevolgen Wet VAP

Als uitgangspunt (fictieve cijfers) voor de uitleg van de gevolgen voor een eindloon- en middelloonregeling geldt het volgende:

Jaar
Salaris
Franchise
Pensioengrondslag (PG)
Verhoging PG

2012
€ 35.000
€ 12.000
€ 23.000
-

2013
€ 36.500
€ 12.250
€ 24.250
€ 1.250

2014
€ 40.000
€ 12.500
€ 27.500
€ 3.250



De deelnemer treedt op 1 januari 2012 toe in de pensioenregeling. In de pensioenregeling blijft in 2014 een pensioenleeftijd van 65 jaar gelden.

Eindloonregeling

Een kenmerk van een eindloonregeling is de backservice. De backservice is de pensioenopbouw over verstreken dienstjaren bij de werkgever waar de pensioenregeling loopt, als gevolg van een verhoging van het pensioengrondslag (PG).

Per 1 januari 2014 wordt de backservice beperkt door de verlaging van de jaarlijkse fiscaal maximale opbouwpercentages per die datum.

Tot eind 2013 wordt de pensioenopbouw bij een pensioenleeftijd van 65 jaar over elke verhoging voor maximaal 2,0% meegenomen over alle verstreken dienstjaren. Met ingang van 1 januari 2014 zal dit 1,9% zijn bij een pensioenleeftijd van 67 jaar. Herrekend naar een pensioenleeftijd van 65 jaar komt dit neer op een opbouw van 1,63% per jaar.

Jaar
PG * max. opbouwpercentage * dienstjaren
Jaarlijkse pensioenopbouw
Totale pensioenopbouw

2012
€ 23.000 * 2% * 1 jaar = € 460
€ 460
€ 460

2013
€ 24.250 * 2% * 2 jaar = € 970
€ 510 1)
€ 970

2014
€ 27.500 * 1,63% * 1 jaar = € 448 (afgerond)

€ 3.250 *1,63% * 2 jaar = € 106 (afgerond)
€ 554
€ 1.524

 

Zonder Wet VAP zou de totale pensioenopbouw in 2014 bedragen: € 27.500 * 2% * 3 jaar =

Achteruitgang bedraagt

 

 



€ 1.650

-/- 7,64%

 
Zonder 'knip' zou de totale pensioenopbouw in 2014 bedragen: € 27.500 * 1,63 * 3 jaar =
 







€ 1.345

Middelloonregeling

De middelloonregeling kent geen backservice, maar hanteert een hoger jaarlijks fiscaal maximaal opbouwpercentage omdat daar een carrièreperspectief in is verwerkt. Het verlagen van het jaarlijks opbouwpercentage en een salarisverhoging of -verlaging heeft dan ook alleen werking naar de toekomst. Bij middelloon bedraagt het naar een pensioenleeftijd van 65 jaar herrekende jaarlijkse opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen 1,84%.

Jaar
PG * max. opbouwpercentage * dienstjaren
Jaarlijkse pensioenopbouw
Totale pensioenopbouw

2012
€ 23.000 * 2,25% * 1 jaar = € 518 (afgerond)
€ 518
€ 518

2013
€ 24.250 * 2,25% * 1 jaar = € 546 (afgerond)
€ 546
€ 1.064

2014
€ 27.500 * 1,84% * 1 jaar = € 506
€ 506
€ 1.570

 
Zonder Wet VAP zou de totale pensioenopbouw bedragen:

€ 27.500 * 2,25% * 1 jaar = 619 (afgerond) + 518 + 546 
 






€ 1.683

-/- 6,71%

 
Zonder ‘knip’ zou de totale pensioenopbouw niet anders zijn
 
€ 1.570

Eindloon harder geraakt dan middelloon

De berekeningen laten zien dat de totale pensioenopbouw bij een middelloonregeling hoger is. Ook wordt een middelloonregeling procentueel gezien minder hard geraakt dan een eindloonregeling. Hiermee is de stelling, dat de eindloonregeling harder door Wet VAP wordt geraakt dan de middelloonregeling, bevestigd. Echter, wordt door deze berekeningen onomstotelijk vastgesteld dat alle eindloonregelingen door Wet VAP harder worden geraakt dan middelloonregelingen? Of moet de stelling enigszins worden genuanceerd?

Absoluut of relatief

In het specifieke geval zoals hiervoor berekend, wordt eindloon zowel absoluut (totale pensioenopbouw) als relatief (procentueel) gezien harder geraakt dan middelloon. Naast de berekening hiervoor zijn buiten dit artikel meerdere berekeningen gemaakt met verschillende variabelen. Dit om te kijken of de stelling enige nuancering behoeft. De volgende grafiek is een uitkomst van die berekeningen.

Wet VAP

De uitgangspunten voor deze grafiek zijn:

(i) pensioenleeftijd 65 jaar,

(ii) fiscaal maximale opbouwpercentages,

(iii) pensioenopbouw vanaf 2011,

(iv) 5% salarisstijging per jaar,

(v) indexatie van franchise 2% per jaar en

(vi) incidentele salarisverhoging in de jaren 2016, 2026 en 2036 van € 10.000.

 

Uit de berekeningen die ten grondslag liggen aan de grafiek kan worden afgeleid dat een nuancering van de stelling op zijn plaats is. Hoewel de stelling ten aanzien van de relatieve achteruitgang overeind blijft, gaat deze niet op voor de absolute pensioenopbouw. De berekeningen met de hiervoor genoemde uitgangspunten laten weliswaar zien dat op de pensioenleeftijd eindloon door Wet VAP een relatieve achteruitgang in de pensioenopbouw kent van 18,34% tegenover 18,06% bij middelloon. 2) Het verschil in achteruitgang is echter minimaal.

De absolute pensioenopbouw laat overigens zien dat de totale pensioenopbouw bij een eindloonregeling hoger is dan bij een middelloonregeling, gerekend met dezelfde variabelen.

Escape

Blijkt in een specifieke eindloonregeling bij toetsing aan Wet VAP dat deze zowel absoluut als relatief harder wordt getroffen dan een middelloonregeling in hetzelfde geval? Dan bestaat altijd nog de mogelijkheid om voor de toekomst over te stappen van een eindloon- naar een middelloonregeling. Hoewel dit gemakkelijk klinkt, zal het echter in de praktijk niet zo gemakkelijk gaan. Werkgever en werknemer hebben namelijk een pensioenovereenkomst gesloten waaraan de werkgever is gebonden. Om over te stappen van een eindloon- naar een middelloonregeling zal een nieuwe pensioentoezegging moeten worden gedaan en ook een nieuwe pensioenovereenkomst moeten worden gesloten. Hierbij is instemming van de werknemer nodig. Daarnaast spelen kosten en administratieve rompslomp nog een belangrijk punt om al dan niet de overstap te maken van een eindloon- naar een middelloonregeling.

Overigens zal de werknemer niet dwars liggen als hij een werkgever treft die er alles aan doet om de pensioenregeling zo fiscaal optimaal mogelijk te houden.

Afrondend

Het lijkt erop dat de stelling dat eindloonregelingen harder door Wet VAP worden geraakt dan middelloonregelingen enige nuancering behoeft. In ieder geval ten aanzien van de absolute totale pensioenopbouw. Daarnaast lijkt het afhankelijk te zijn van de omstandigheden van het geval of de stelling kan worden bevestigd dan wel worden ontkracht. In ieder geval kan niet onomstotelijk worden beweerd dat in alle gevallen eindloonregelingen door Wet VAP harder worden geraakt dan middelloonregeling in het zelfde geval.

1) De berekening van de jaarlijkse pensioenopbouw voor 2013 is als volgt:

€ 24.250 * 2% * 1 jaar + € 1.250 * 2% * 1 jaar (backservice over verstreken dienstjaar 2012) = € 510.

2) De totale pensioenopbouw bij opbouw met de lagere opbouwpercentages als gevolg van Wet VAP is vergeleken met de totale pensioenopbouw bij opbouw met de huidige opbouwpercentages als ware Wet VAP niet van toepassing.

Partnerpensioen en fiscaal partnerschap

Vraag:

Leidt een partnerpensioen altijd tot verplicht fiscaal partnerschap?

Antwoord:

Vanaf 1 januari 2011 is men verplicht fiscaal partner als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Vóór 2011 kon men in bepaalde situaties nog kiezen of men al dan niet als fiscaal partner wilde worden aangemerkt.

Met ingang van 2011 blijft men fiscaal partner als men gehuwd is of geregistreerd partner.

Ongehuwd samenwonenden zijn vanaf dat jaar verplicht fiscaal partner als zij op hetzelfde adres bij de gemeente zijn ingeschreven en voldoen aan een of meer van de volgende voorwaarden:

- zij zijn beiden meerderjarig en hebben een notarieel samenlevingscontract;

- zij hebben samen een kind;

- een van de ongehuwd samenwonenden heeft een kind en de andere partner heeft het kind erkend

- zij zijn samen eigenaar van een woning die hun hoofdverblijf is;

- een van de samenwonenden is voor de toepassing van de pensioenregeling van de andere partner aangemeld als partner.

Er van uitgaande dat de ongehuwd samenwonenden niet aan de eerste vier voorwaarden voldoen, is aanmelding van de partner in de pensioenregeling noodzakelijk om als fiscaal partner te kunnen worden aangemerkt. In pensioenregelingen die uitgaan van het zogenoemde onbepaald partnersysteem, bestaat normaal gesproken niet de mogelijkheid om de partner aan te melden. In een dergelijk geval is het dan ook niet mogelijk om via de pensioenregeling als partner te worden aangemerkt. Hiervoor is door de wetgever gekozen om het partnerschap objectief te kunnen toetsen.

Het antwoord op de vraag is dus nee. Er kan recht bestaan op nabestaandenpensioen zonder dat dit leidt tot fiscaal partnerschap.

Ten slotte is nog van belang dat in slechts één regeling de partner hoeft te zijn aangemeld, om als fiscaal partner te kwalificeren. Het is niet noodzakelijk dat beide partners in elkaars pensioenregeling moeten zijn aangemeld.

Deze rubriek wordt verzorgd door:

Fiscale Zaken SNS REAAL

 

Korte berichten

Meerderheid zelfstandigen is voorstander verplicht pensioensparen

Bijna driekwart van alle werkende Nederlanders is voorstander van verplicht pensioensparen. Opvallend is dat het draagvlak onder ondernemers ook groot is: 58 procent vindt dit een goede zaak. Dit blijkt uit een enquête van SEO Economisch onderzoek in opdracht van de Pensioenfederatie onder 1.047 werkenden.
Meest genoemde voordeel is dat men zich niet bezig hoeft te houden met pensioen. Meeste genoemde nadeel is dat de premie voor hun gevoel niet in overeenstemming is met de pensioenuitkering. Tevens blijkt uit de enquête dat er groot draagvalk is voor het doorbetalen van de pensioenpremie van arbeidsongeschikten.
Meer informatie over de enquête is hier te vinden.
(SEO Economisch Onderzoek, 7 november 2013)

Tijdelijke regeling Pensioenknip eindigt 1 januari 2014

De tijdelijke regeling Pensioenknip maakt het voor premie- en kapitaalovereenkomsten mogelijk om de pensioenuitkering op de ingangsdatum te ‘knippen’. Geknipt wordt dan in een deel dat direct ingaat (voor een periode van maximaal vijf jaar) en een deel dat direct aansluit op deze tijdelijke uitkering. Doel van de knip is te voorkomen dat op één moment een pensioenuitkering moet worden aangekocht, waarbij de pensioengerechtigde uitsluitend afhankelijk is van de rente- en beurskoersen op dat ene moment.
Uit een evaluatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt dat ongeveer 100 personen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid het pensioen te knippen. Dat is minder dan 1% van de groep pensioengerechtigden die gebruik had kunnen maken van de regeling. Voor deze groep heeft de regeling naar verwachting niet het gewenste resultaat gehad. En is het resultaat zelfs minder dan zonder dat zij de knip hadden toegepast.
De staatssecretaris heeft besloten de regeling niet te verlengen of aan te passen. Daarmee is het vanaf 1 januari 2014 niet meer mogelijk het pensioen op deze wijze te splitsen.
(Brief staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 4 november 2013, kenmerk 2013-0000146458)

Overgangsregeling voor Nederlandse gepensioneerden woonachtig in Duitsland

Door het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland gaan gepensioneerden met pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal meer dan € 15.000 belasting betalen in het land waaruit de betalingen afkomstig zijn. Voor een deel van de gepensioneerden die met een Nederlands pensioen in Duitsland wonen, is die maatregel nadelig. Duitsland heft minder belasting over pensioen dan Nederland. Naar verwachting treedt het nieuwe verdrag per 1 januari 2015 in werking.
Staatssecretaris Weekers van Financiën wil gepensioneerden de tijd geven om zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Hij wil daarom voor deze groep een overgangsregeling treffen voor een periode van zes jaar. De betrokken gepensioneerde moet vanaf de datum totstandkoming van het verdrag - 12 april 2012 - onafgebroken inwoner van Duitsland zijn geweest.
(Nieuwsbericht Ministerie van Financiën 22 november 2013 en Nota van wijziging verdrag, Trb. 2013, 123)

Korte berichtenlabel

Korte berichten