Een man is in 2012 failliet gegaan. De curator wilde vanwege het faillissement de pensioenverzekering van de man laten afkopen die de man in 1978 zelf had afgesloten en waarvan de werkgever de premies betaalde. De rechter-commissaris geeft toestemming aan de curator om de verzekering af te kopen waarop de man in hoger beroep gaat bij rechtbank Gelderland. De rechtbank oordeelt dat afkoop maar voor een gedeelte van de verzekering is toegestaan. Voorwaarde is dat de man een uitkering uit de verzekering overhoudt van € 800 per maand vanaf zijn AOW-gerechtigde leeftijd. Beide partijen gaan tegen deze beslissing in cassatie bij de Hoge Raad.
De man is van mening dat de pensioenverzekering als hoogstpersoonlijk recht moet worden aangemerkt waarmee een recht wordt bedoeld dat zo is verknocht met de rechthebbende dat niet kan worden aanvaard dat anderen die aanspraak uitoefenen of daarvan profijt trekken.[1]
In de Faillissementswet is afkoop van een levensverzekering uitgezonderd van de boedel die onder het faillissement valt als de begunstigde of verzekeringnemer daardoor onredelijk wordt benadeeld.[2] De Hoge Raad oordeelt dat de verzekering geen hoogstpersoonlijk recht is omdat de bepaling in de Faillissementswet het mogelijk maakt om rekening te houden met zowel de belangen van de schuldeisers als van degene waarvoor de verzekering is afgesloten.
Een andere belangrijke bepaling in deze zaak vindt men terug in artikel 7:986, lid 4 BW. Daar is opgenomen dat een afkoopverbod van de verzekering aan de curator kan worden tegengeworpen “voor zover de ter zake voldane premies, mede op de grond dat de verzekering bepaalt dat zij niet kan worden afgekocht, voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning”.
De rechtbank oordeelde op grond van artikel 7:986, lid 4 BW dat het afkoopverbod van de verzekering niet kan worden tegengeworpen omdat de premies door de werkgever, een derde, waren voldaan en dus niet door de man als aftrekpost waren gebruikt. De man beweert echter dat niet van belang is of hij daadwerkelijk de premies heeft afgetrokken maar dat hij ze kon aftrekken.
De Hoge Raad gaat mee in het betoog van de man. “Het gaat erom dat een oudedagsvoorziening wordt opgebouwd die voldoet aan de maatstaven voor fiscale facilitering die in de fiscale regelgeving zijn vastgelegd.” De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland.
(Hoge Raad, 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2564)
[1] HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, NJ 2003/32.
[2] Artikel 20a, lid 1, sub a FW.
(december 2017)