Een man en een vrouw drijven een onderneming (betreft een café). In 2016 staken zij hun onderneming. De man doet aangifte over 2016 en brengt daarbij een bedrag van € 70.000 in mindering op het inkomen voor uitgaven voor inkomensvoorziening in verband met een uit de stakingswinst betaalde lijfrentekoopsom. Voor de bepaling van de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw-bijdrage) houdt de inspecteur geen rekening met de aftrek van de premie voor de stakingslijfrente.
Bij de rechtbank stelt de man dat hij ongerechtvaardigd ongunstiger wordt behandeld dan met hem vergelijkbare Zvw-verzekerden die hun oudedagsbijdrage (pensioenopbouw en dotaties voor de oudedagsreserve) wel van hun Zvw-bijdrage-inkomen kunnen aftrekken. De rechtbank stelt dat personen die een oudedagsvoorziening opbouwen met fiscaal aftrekbare lijfrentepremies niet gelijk hoeven te worden behandeld als personen die in dienstbetrekking een oudedagsvoorziening opbouwen of die als ondernemer een oudedagsvoorziening opbouwen met fiscaal aftrekbare verplichte-pensioenpremies of dotaties aan de oudedagsreserve.
Met instemming van de staatssecretaris van Financiën stelt de man sprongcassatie in. Hij geeft aan dubbel bij te dragen omdat hij over de lijfrente-uitkeringen Zvw-bijdrage verschuldigd is en ook nog eens over de voor de lijfrente-aankoop gebruikte stakingswinst deze bijdrage moet betalen.
De Hoge Raad geeft aan dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn om aan te nemen dat de wetgever het geval van de man op dezelfde wijze heeft willen behandelen als de hiervoor genoemde gevallen van pensioen en dotaties voor de oudedagsreserve. Ook is er geen strijd met het discriminatieverbod van de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in samenhang met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
(Hoge Raad, 4 februari 2022, nr. 21/01274, ECLI:NL:HR:2022:43)
(maart 2022)