Cryptovaluta belast in box 3

Na een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst en een beroepsprocedure bij de rechtbank heeft een vrouw beroep aangetekend bij Hof Amsterdam. Het gaat om de aanslag inkomstenbelasting 2019 en dan met name om de stelling van belanghebbende dat cryptovaluta niet tot haar rendementsgrondslag gerekend dienen te worden omdat “dit geen vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 van het BW betreffen” (zo begrijpt het hof).
Het hof haalt de Memorie van Toelichting bij de Wet IB 2001 aan waarin onder meer staat dat het begrip vermogensrecht zoals dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gehanteerd, ruimer is dan het begrip vermogensrecht volgens het Burgerlijk Wetboek. In box 3 worden de vermogensrechten in vier categorieën ingedeeld, waaronder een restcategorie.  De categorie ‘overige vermogensrechten’ heeft het karakter van een restcategorie. Daaronder vallen alle rechten die enige waarde in het economische verkeer hebben maar, om welke reden dan ook, niet onder de eerdere categorieën vallen. Het is duidelijk niet de bedoeling dat een vermogensbestanddeel met een te verzilveren waarde, geheel buiten het bereik van de heffing blijft, aldus het hof. Het hof concludeert dat de waarde van de cryptovaluta van de vrouw terecht tot haar rendementsgrondslag is gerekend. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
(Hof Amsterdam, 5 november 2024, nummer 23/1238, ECLI:NL:GHAMS:2024:3254)

(december 2024)