Zvw-bijdrage verschuldigd door AOW’er met aanvullend pensioen

Een man - geboren in 1946 - geniet in de jaren 2016, 2017 en 2018 inkomsten uit vroegere arbeid in de vorm van AOW van de Sociale verzekeringsbank (SVB) en pensioen van twee pensioenuitvoerders. De SVB en de pensioenuitvoerders hebben op de inkomsten van de man steeds inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en andere loonheffingen ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst. 
De man maakt bezwaar tegen onder meer het afwijzen via een beschikking om een aanslag op te leggen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw).
Na het afgewezen beroep bij de rechtbank Gelderland gaat de man in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem - Gelderland.
Het hof stelt vast dat de inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zvw dienen voor de financiering van het Zorgverzekeringsfonds. Deze bijdragen zijn daarom wel aan te merken als een loonheffing, maar niet als een belasting. In de Zvw is per inkomensbestanddeel bepaald voor wiens rekening de bijdrage komt. Bij loon uit vroegere dienstbetrekking is de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw vanaf de eerste dag van de kalendermaand na de maand waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt, niet meer verschuldigd door de inhoudingsplichtige maar door de verzekerde.
Het hof oordeelt dat de Inspecteur de wet juist heeft toegepast door aan de man geen aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op te leggen, ook niet na een verzoek daartoe door de man. Inhouding en afdracht van de Zvw-bijdrage moeten op dezelfde wijze plaatsvinden als de regels die gelden voor de heffing van loonbelasting.
De man voert nog aan dat sprake is van discriminatie en schending van het gelijkheidsbeginsel. Als reden geeft hij aan dat hij de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zelf verschuldigd is en hij daarvoor niet wordt gecompenseerd. Werknemers zijn de inkomensafhankelijke bijdrage niet zelf verschuldigd maar de inhoudingsplichtige. Ook betoogt hij dat sprake is van discriminatie van AOW’ers met aanvullend pensioen ten opzichte van AOW’ers zonder aanvullend pensioen, omdat die laatste groep wordt gecompenseerd met heffingskortingen en toeslagen.
Het hof geeft aan dat het verschil in de behandeling tussen werknemers en AOW’ers voor de heffing van inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voortvloeit uit het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en inkomsten uit vroegere arbeid. Dit verschil komt op verschillende terreinen tot uitdrukking en berust op het aan de wetgever voorbehouden oordeel dat werknemers en gepensioneerden op relevante punten niet vergelijkbaar zijn. Het hof oordeelt dat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
(Hoge Raad, 14 november 2025, nr. 23/04638, ECLI:NL:HR:2025:1688)

(december 2025)