Hoe tijdelijk is de tijdelijke crisisheffing?

drs. Bart Jimmink werkzaam bij Meijburg

Sommige mensen beweren dat niets zo definitief is als een tijdelijke fiscale maatregel. Deze gedachte wordt bevestigd door de gang van zaken rondom de “crisisheffing”. In eerste instantie werd deze maatregel, gericht op het extra belasten van hogere inkomens, gepresenteerd als een eenmalige maatregel over het jaar 2012. Inmiddels dreigt deze belasting een (eenmalige?) comeback te maken.

De crisisheffing vindt zijn oorsprong in het Stabiliteitsprogramma, dat op 26 april vorig jaar werd afgesproken tussen het demissionaire kabinet en de fracties van D’66, GroenLinks en de ChristenUnie (de “Kunduz-coalitie”). De regeling werd in de loop van 2012 ingevoerd door middel van een nieuw artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964. Artikel 32bd is ingegaan per 1 januari 2013 en blijft gelden tot 31 december 2013.

Inhoud van de regeling

Op grond van artikel 32bd wordt een heffing opgelegd aan de werkgever: de loonbelasting die op grond van dit artikel wordt geheven heeft de vorm van een ‘pseudo-eindheffing’. Loonbelasting die op die manier wordt geheven vormt een werkgeverslast. Deze kan en mag niet worden verhaald op de werknemer. De crisisheffing in 2013 wordt geheven naar een tarief van 16% over het loon, voor zover dat in 2012 hoger was dan € 150.000.

In de parlementaire behandeling is het volgende voorbeeld gebruikt:

"Een werknemer heeft in het jaar 2012 een jaarloon verdiend van € 170.000. Het meerdere boven € 150.000 wordt belast met 16% pseudo-eindheffing. Het verschil tussen € 170.000 en € 150.000 bedraagt € 20.000. Over die € 20.000 wordt de pseudo-eindheffing berekend, die dus (16% van € 20.000=) € 3.200 bedraagt. De werkgever dient dit bedrag in het jaar 2013 af te dragen aan de Belastingdienst. De werknemer betaalt in 2012 over het loon van € 170.000 het gebruikelijke progressieve tabeltarief tot maximaal 52%.”

Het bedrag waarover de crisisheffing verschuldigd is wordt aangemerkt als loon dat op 31 maart is genoten en moest dus worden aangegeven in de aangifte over de maand maart.
Om te bepalen of een werknemer meer dan € 150.000 per jaar heeft verdiend, wordt het loon van met de inhoudingsplichtige (werkgever) verbonden vennootschappen ook meegeteld. Van een verbonden vennootschap is sprake als:
- een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
- een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige;
- een vennootschap waarin een derde partij voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde partij ook voor minimaal een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige.
Er gelden nadere regels voor de situatie dat iemand binnen het jaar zowel werkzaamheden voor een inhoudingsplichtige verricht als werknemer en als ZZP-er of ondernemer. Daarnaast zijn er regels voor de situatie dat een inhoudingsplichtige op 31 maart 2013 niet meer bestaat (beide opgenomen in artikel 10f Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965).
Artikel 32bd is ingevoerd als onderdeel van de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013). In artikel IV van deze wet is bepaald dat het artikel weer vervalt met ingang van 1 januari 2014.

Crisisheffing 2014

In de reactie op de CPB cijfers die Minister Dijsselbloem op 1 maart 2013 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd werd aangekondigd dat de werkgeversheffing op hoge inkomens (de crisisheffing) ‘eenmalig’ zou worden gecontinueerd. Vervolgens werden kabinet en sociale partners het op 11 april 2013 echter eens over een mix van maatregelen om economisch herstel op korte termijn te stimuleren en de arbeidsmarkt aan te passen aan de wensen en eisen van de 21e eeuw (het Sociaal Akkoord). Hierin werd onder meer afgesproken dat het kabinet af zou zien van het ‘1 maart pakket’ . Hierbij werd echter gelijktijdig aangekondigd dat het kabinet aanvullende maatregelen zal nemen indien de MEV-raming van het CPB gegeven het saldodoel 2014 daartoe aanleiding geeft.
Nu de cijfers over de Nederlandse economie die sinds 11 april bekend zijn geworden eerder tegen- dan meevallen (bijvoorbeeld de op 25 juni bekend geworden tweede raming van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat de Nederlandse economie met 0,4 procent is gekrompen ten opzichte van een kwartaal eerder), moet er rekening mee worden gehouden dat de crisisheffing ook in 2014 (over het salaris 2013) geheven zou kunnen worden. Een aanpassing van de wet is daarvoor niet nodig, nu artikel 32bd verwijst naar ‘het voorafgaande kalenderjaar’ en dus niet expliciet het jaar 2012 noemt.
Als de crisisheffing over 2013 herhaald wordt, dan zou dat onprettige gevolgen hebben voor (werkgevers van) mensen die hun levenslooptegoed in 2013 opnemen. Het opnemen van het tegoed op de levenslooprekening wordt enerzijds gestimuleerd door de overheid, maar zou anderzijds op grond van de huidige wettelijke regeling kunnen leiden tot een hoger loon waarover crisisheffing zou moeten worden betaald. De staatssecretaris van Financiën vindt dit ook een onwenselijk effect. Vandaar dat hij op 3 april (dus ná de reactie op de CPB cijfers van 1 maart, maar vóórdat in het Sociaal Akkoord weer werd afgesproken dat zou worden afgezien van het 1 maart pakket) heeft toegezegd dat in het wetsvoorstel zou worden bepaald dat het opgenomen levenslooptegoed niet zou worden beschouwd als loon voor de crisisheffing. Aangenomen mag worden dat als later alsnog wordt besloten tot verlenging van de crisisheffing, deze toezegging ook in stand blijft.

Terugwerkende kracht

De crisisheffing is ingevoerd in de loop van 2012 en heeft betrekking op het salaris over het hele jaar 2012. Daarmee heeft de regeling in feite terugwerkende kracht.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 13 februari 2013 in een procedure over een andere bijzondere loonheffing geoordeeld, dat er grenzen zijn aan de bevoegdheid van de overheid om belasting te heffen met terugwerkende kracht. Het hof besliste dat de belastingheffing van 30% ten laste van werkgevers over excessieve vertrekvergoedingen (gouden handdrukken) strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dit omdat er (materieel) een terugwerkende kracht uitgaat van deze wetgeving waar geen of onvoldoende rechtvaardiging voor bestaat.
De plannen voor de introductie van de eenmalige 16% crisisheffing bij werkgevers over het jaarloon van 2012 boven de € 150.000 is medio april 2012 wereldkundig geworden. Daarom kan ook hier worden gesteld dat sprake is van een (materiële) terugwerkende kracht over het loon dat is genoten in de periode 1 januari 2012 tot de publicatie van het Kunduz-akkoord in april 2012. Omdat bonussen veelal worden uitbetaald in het voorjaar, kunnen werkgevers stellen dat (bonus)betalingen uit de genoemde periode niet zouden mogen behoren tot de grondslag waarover de crisisheffing wordt geheven.
Als ondersteuning voor deze stellingname zouden werkgevers kunnen aanvoeren dat zij beslissingen over het toekennen van bonussen en tantièmes hebben genomen op basis van bepaalde veronderstellingen over de (netto)kosten en dat deze beslissing anders zou zijn uitgevallen als ze destijds hadden geweten dat er een 16% aanvullende heffing zou worden opgelegd. Een dergelijke argumentatie speelt een minder grote rol bij ‘normale’, reguliere salarisbetalingen over de maanden januari tot en met april. Desalniettemin wordt door veel belastingplichtigen ook stelling genomen tegen de crisisheffing over de normale betalingen in die maanden.
Het bovenstaande heeft zich vertaald in een massale hoeveelheid bezwaarschriften. In het tv-programma Nieuwsuur van 24 juni werd gemeld dat er meer dan 10.000 bezwaarschriften tegen de crisisheffing zijn ingediend (waarbij er ook werd gemeld dat de crisisheffing bij ongeveer 18.000 inhoudingsplichtigen zou zijn geheven). Volgens het programma betrof het hier door het Ministerie van Financiën bevestigde cijfers. Indien het kabinet later dit jaar mocht besluiten de crisisheffing nog een jaar door te laten lopen, dan zal ongetwijfeld weer een vergelijkbare stroom bezwaren op gang komen. Daarbij zouden belastingplichtigen kunnen aanvoeren dat  in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 expliciet was opgenomen dat artikel 32bd met ingang van 1 januari 2014 zou vervallen. Een wetswijziging waardoor de regeling blijft doorlopen heeft in feite ook terugwerkende kracht. Of het schrappen van een bepaling die een heffing op een toekomstig tijdstip zal beëindigen inderdaad kan worden beschouwd als terugwerkende kracht is hierbij de vraag. Feitelijk zou sprake zijn van precies dezelfde situatie als vorig jaar, waarin er onverwachts een heffing wordt opgelegd over inkomsten die zijn genoten voor de wetswijziging. Wetstechnisch zou er echter wel een verschil zijn ten opzichte van de situatie van vorig jaar. Het zal afwachten zijn wat de belastingrechter hier uiteindelijk over oordeelt.