Een man is arbeidsongeschikt. In 2018 stelt het pensioenfonds vast dat de man voor de periode 2001 tot en met 2018 recht had op een invaliditeitspensioen. Het bedrag dat ziet op al die jaren wordt in 2018 in een keer uitgekeerd.
De man is van mening dat het niet terecht is dat het deel dat ziet op de periode 2001 tot en met 2017 in de aanslag van 2018 is betrokken. Hij beroept zich daarbij op artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964. Door de fout van het pensioenfonds is het pensioen op een ongebruikelijk tijdstip genoten, aldus de man. Hij is van mening dat het pensioen al in de jaren vóór 2018 vorderbaar en inbaar was. Ook acht hij de aanslag in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Daardoor is hij onevenredig hard getroffen door de aanslag.
Bezwaar en beroep tegen de aanslag worden afgewezen door Belastingdienst en rechtbank. In hoger beroep overweegt het hof dat het pensioenfonds het recht op pensioen pas in 2018 heeft erkend. Dat betekent dat het pensioen vóór het jaar 2018 niet inbaar was.
Aangezien de gemachtigde van de man ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat de man geen zeggenschap had over het genietingstijdstip. Daarmee faalt het beroep van de man op artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964.
En aangezien het hof de wetgeving niet mag toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid, wijst het hof het hoger beroep af.
(Hof ’s-Hertogenbosch, 6 april 2022, nr. 21.00969, ECLI:NL:GHSHE:2022:1116)
(mei 2022)