Man en vrouw zijn in 1988 in gemeenschap van goederen gehuwd. In 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van een B.V. Deze B.V. heeft haar een pensioentoezegging gedaan en dit pensioen wordt in eigen beheer opgebouwd.
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank onder meer de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Pas in hoger beroep heeft de man alsnog verzocht om de vrouw op grond van pensioenverevening te veroordelen tot afstorting bij een externe verzekeraar van het aandeel van de man in het door de vrouw binnen de B.V. opgebouwde pensioen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen en de vrouw veroordeeld om een actuele berekening van het door haar af te storten bedrag ter zake van de in eigen beheer opgebouwde pensioenreserve in de B.V. aan de man ter beschikking te stellen. Het berekende bedrag moet worden afgestort bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar.
Het hof overwoog daarbij in haar tussenbeschikking dat “niet alleen de pensioenaanspraken van de man, maar ook die van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden.”
In zijn eindbeschikking komt het hof tot de conclusie dat de vrouw er niet in is geslaagd om voldoende aannemelijk te maken dat afstorting van het aandeel van de man ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate zeker gesteld kunnen worden.
De Hoge Raad stelt vast dat het hof bij zijn oordeel is uitgegaan van de beslissing in HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, NJ 2007/306. Die beslissing luidt dat “de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak (zie aldus ook HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458, NJ 2009/155).”
De Hoge Raad oordeelt dat als op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken (naar commerciële maatstaven), zal het tekort moeten worden gedeeld. Dat delen moet plaatsvinden evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt.
Volgende de Hoge Raad is het hof terecht uitgegaan van de commerciële waarde, maar had zij moeten onderzoeken of het in de B.V. aanwezige kapitaal toereikend is om én de pensioenaanspraak van de man af te storten, én de overblijvende pensioenaanspraak van de vrouw te dekken.
(Hoge Raad, 14 april 2017, zaaknummer 15/04552, ECLI:NL:HR:2017:693)
(juni 2017)