De Hoge Raad heeft vorig jaar moeten oordelen over de uitleg van de begunstiging van een levensverzekering. De uitspraak is niet alleen van belang voor verzekeraars, maar voor iedereen die een uitkering uit een levensverzekering krijgt of vindt daar recht op te hebben. Of de Hoge Raad hun met deze uitspraak een dienst heeft bewezen, is nog maar de vraag.
De verzekering
Een man heeft op zijn leven een verzekering gesloten met een standaardbegunstiging. 1) De man overlijdt. Ten tijde van zijn overlijden is hij samenwonend (niet-gehuwd). Er is daarom geen echtgenote/geregistreerd partner die als begunstigde voor de uitkering is aangewezen. Er zijn wel vier minderjarige kinderen: twee uit een vorig huwelijk en twee uit de daarop gevolgde samenwoning. De kinderen zijn volgens de polis de begunstigden en de verzekeraar keert aan elk kind een kwart uit van het verzekerde overlijdenskapitaal. 2)
Wat is het geschil en wat vinden de verschillende rechters ervan?
De moeders van de kinderen zijn het niet met elkaar eens welke kinderen recht hebben op de uitkering. De ex-echtgenote vindt dat de uitkering aan de vier kinderen toekomt; ieder een kwart. De samenwonende partner stelt dat alleen haar kinderen recht op de uitkering hebben. Dat was volgens haar de bedoeling van de man. Die bedoeling zou ook blijken uit de polis van een andere verzekeraar, waar de begunstiging ten gunste van de twee jongste kinderen was gewijzigd. Met een adviseur en een notaris was besproken dat de man zichzelf als begunstigde zou aanwijzen, zodat de uitkering bij overlijden in zijn nalatenschap zou vallen. De man had in zijn testament alleen de twee jongste kinderen als erfgenamen benoemd. De kinderen uit het huwelijk waren onterfd. De rechtbank geeft de moeder van de twee jongste kinderen gelijk.
Bij het hof krijgt de ex-echtgenote echter gelijk. Bij de uitleg van de begunstiging gaat het volgens het hof om de uitleg van een overeenkomst. Hierbij mag alleen worden gelet op de inhoud van de bepaling en wat de man en de verzekeraar te dien aanzien over en weer verklaard hebben en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. 3) Aan de gesprekken van de man met de notaris en de adviseur komt in de relatie met de verzekeraar daarom geen betekenis toe. Het aanvraagformulier (met de standaardbegunstiging) was de enige verklaring van de man en de verzekeraar mag hiervan uitgaan. Alle kinderen moeten daarom als begunstigde worden aangemerkt.
In cassatie stelt de Hoge Raad 4) dat de aanwijzing van een begunstigde een exclusief recht van de verzekeringnemer is en een eenzijdig karakter heeft. Daarom moet allereerst worden nagegaan wat de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing is geweest. Daarbij moet mede worden gelet op eventuele andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer die niet tegenover de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden en die de verzekeraar niet bekend zijn. Er is geen reden om bij de uitleg van de begunstiging uitsluitend te letten op wat de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en vraagt een ander hof uitspraak te doen en daarbij rekening te houden met de omstandigheden en verklaringen waarmee de verzekeraar niet bekend was.
Gevolgen
De Hoge Raad stelt dat voor de begunstiging allereerst moet worden nagegaan wat de bedoeling van de verzekeringnemer is geweest. De vraag ‘Wie is begunstigde?’ speelde hier in een situatie waarbij begunstigden elkaar het recht op de overlijdensuitkering betwistten. De Hoge Raad heeft zijn antwoord zo algemeen geformuleerd, dat dit niet alleen geldt voor de situatie dat begunstigden onderling elkaar de uitkering betwisten, maar ook als (vermeende) begunstigden met de verzekeraar het niet eens zijn. Het antwoord van de Hoge Raad is ook niet beperkt tot een uitkering bij overlijden, maar geldt ook voor een uitkering bij in leven zijn van de verzekerde. In alle gevallen moet de verzekeraar dus bedacht zijn op de bedoeling van de verzekeringnemer, die kan afwijken van de in de polis vastgelegde begunstiging. Van die bedoeling hoeft de verzekeraar niet op de hoogte te zijn. Het arrest van de Hoge Raad leidt ertoe dat de eenvoudige vraag aan wie de uitkering toekomt bijzonder gecompliceerd wordt. Het gevolg zal zijn dat een uitkering vaker zal worden vertraagd door discussie over wie recht op de uitkering heeft.
Opschorten uitkering
De uitspraak zorgt voor onduidelijkheid. Ter geruststelling geeft de Hoge Raad nog twee tips aan verzekeraars. Zo hoeft een verzekeraar niet nogmaals uit te keren als hij ten tijde van de eerste uitkering niet bekend was met een anders bedoelde begunstiging. Hij heeft dan bevrijdend betaald en dat wijzigt niet door kennis achteraf. Maar zodra de verzekeraar weet dat de verzekeringnemer een andere begunstiging zou hebben bedoeld, mag de verzekeraar niet meer uitkeren. Het maakt niet uit van wie de verzekeraar de afwijkende bedoeling verneemt. Dat kan iemand zijn die zichzelf als begunstigde beschouwt of iemand die bijvoorbeeld namens de nalatenschap van de verzekeringnemer optreedt. En bij een uitkering op einddatum kan het de verzekeringnemer zelf zijn.
De tweede tip is dat een verzekeraar de uitkering mag opschorten als onduidelijk is aan wie de uitkering toekomt. Een beroep op het opschortingsrecht moet op redelijke gronden zijn gebaseerd. 5) Er moeten voldoende relevante en aantoonbare feiten zijn, waaruit blijkt dat een andere begunstiging was beoogd. Onvoldoende gemotiveerde beweringen hoeven de verzekeraar niet te weerhouden om uit te keren. De verzekeraar is ook niet verplicht op verzoek van andere belanghebbenden de uitkering op te schorten. Een terecht beroep op het opschortingsrecht betekent dat de verzekeraar niet in verzuim is, zodat over de uitkering geen wettelijke rente verschuldigd is.
Vaststellen andere bedoeling
Als de uitkering is opgeschort, moet de werkelijke bedoeling van de verzekeringnemer worden vastgesteld. Dat is lastig. Als de verzekeringnemer in leven is, zal hijzelf de verzekeraar informeren over de andere bedoeling. Maar welk bewijs moet de verzekeringnemer leveren en hoe kan de verzekeraar dat beoordelen? Een risico daarbij is, dat de verzekeringnemer zelf kan beslissen of hij een afwijkende bedoeling wil bewijzen, afhankelijk van welke begunstiging het beste uitkomt. De verzekeraar hoeft van het bestaan van dat bewijs niet op de hoogte te zijn.
Als verzekeringnemer en verzekerde dezelfde persoon zijn, kan hem in geval van overlijden niet meer naar de bedoeling worden gevraagd. Het bewijs van de bedoeling zal dan vaak indirect zijn en afkomstig van nabestaanden. Aan welke criteria het bewijs moet voldoen, is onduidelijk. Ook de betekenis kan verschillend worden uitgelegd. Zo concludeerde het gerechtshof in deze procedure dat de recente wijziging van de begunstiging bij een andere verzekeraar betekende, dat de man bekend was met de aangevraagde begunstiging en daar kennelijk bewust voor had gekozen. De Hoge Raad deelt dat standpunt echter niet. Hoe kan de verzekeraar dan de juiste keuze maken? De ‘veilige’ weg van wachten op een gerechtelijke uitspraak is geen oplossing, omdat dit erg lang duurt (de procedure duurde 4 jaar). De verzekeraar kan met belanghebbenden bij de uitkering in een discussie geraken over de bedoeling van de verzekeringnemer. Een onmogelijke opgave voor een verzekeraar, die niet betrokken is geweest bij de gesprekken van de verzekeringnemer met derden of bekend is met door hem afgelegde verklaringen. Het is jammer dat de Hoge Raad geen woorden heeft geweid aan de omvang van de onderzoeksplicht van de verzekeraar en evenmin oog heeft gehad voor de eisen van een vlot betalingsverkeer. 6)
Bezwaren tegen de uitspraak van de Hoge Raad
Tegen de uitspraak van de Hoge Raad kan worden aangevoerd, dat deze een van de meest wezenlijke onderdelen van de verzekeringsovereenkomst onnodig ingewikkeld maakt. De wettelijke regeling is duidelijk. Volgens de wet 7) wijst de verzekeringnemer zichzelf of een ander als begunstigde aan door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Het vormvereiste ‘schriftelijk’ is van dwingend recht. 8) De Hoge Raad erkent dat de aanwijzing van de begunstigde “in beginsel gevonden moet worden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.” Maar de Hoge Raad voegt daar aan toe, dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats moet worden nagegaan wat de bedoeling is geweest, mede gelet op andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat de Hoge Raad hier twee dingen door elkaar haalt. Ten eerste het aanwijzen van een begunstigde en ten tweede de uitleg van de begunstiging. Alleen als een begunstigde op geldige wijze (schriftelijk) is aangewezen, komt bij onduidelijkheid de noodzaak van uitleg aan de orde. Daarbij is het bovendien niet vanzelfsprekend om allereerst (mede) op uitingen en gedragingen te letten die de verzekeraar onbekend zijn. Ook de wet en de polisvoorwaarden geven aan hoe de begunstiging moet worden uitgelegd.
Dat geldt vooral als een begunstigde in een bepaalde hoedanigheid is aangewezen, zoals ‘echtgenoot’ of ‘kinderen’. In de polisvoorwaarden is omschreven wie daar onder wordt verstaan. De vraag kan rijzen of een bepaalde hoedanigheid moet bestaan bij het sluiten van de verzekering of ten tijde van het opeisbaar worden van de uitkering. De wet 9) bepaalt dat degene die op het moment van uitkeren de genoemde hoedanigheid heeft, vermoed wordt de begunstigde te zijn. In theorie kan dat vermoeden weerlegd worden, maar dat doet zich in de praktijk nooit voor. De Hoge Raad rekt het wettelijk vermoeden omtrent het hebben van een bepaalde hoedanigheid zover op, dat de gehele begunstiging een vermoeden is. Dat is in strijd met het dwingendrechtelijke vormvereiste voor de aanwijzing van een begunstigde.
Eenzijdig karakter?
De Hoge Raad baseert zijn uitspraak op het eenzijdige karakter van de aanwijzing van een begunstigde. Het is een exclusief recht van de verzekeringnemer. Maar daar zijn argumenten tegen in te brengen:
• de verzekeraar heeft de bevoegdheid een begunstiging af te wijzen, indien deze het doen van een uitkering onredelijk zou bemoeilijken 10),
• bij een aanvaarde begunstiging -weliswaar met toestemming van de verzekeringnemer- verliest de verzekeringnemer het recht de begunstiging te wijzigen,
• op vergelijkbare wijze verliest de verzekeringnemer zijn ‘exclusieve’ recht als een pandrecht op de verzekering is gevestigd 11),
• door het onherroepelijk worden van de begunstiging komt een begunstigde derde in een positie als ware hij partij bij de overeenkomst en kan de verzekeringnemer de begunstiging niet meer wijzigen,
• zowel bij faillissement 12) als bij beslag 13) geldt dat een ander dan de verzekeringnemer de begunstiging kan wijzigen.
Deze wettelijke inbreuken op de bevoegdheid van de verzekeringnemer om een begunstigde aan te wijzen geven aanleiding om te twijfelen of het recht om een begunstigde aan te wijzen wel zo eenzijdig is als de Hoge Raad als uitgangspunt voor zijn beslissing neemt.
En hoe nu verder?
De Hoge Raad heeft een ander gerechtshof opdracht gegeven de zaak opnieuw te beoordelen en daarbij rekening te houden met de bedoeling van de verzekeringnemer. Daarmee is het een feit dat bij de beoordeling van de begunstiging niet alleen naar de aangevraagde begunstiging moet worden gekeken, maar ook gelet moet worden op andere uitingen van de verzekeringnemer waaruit zijn werkelijk bedoelde begunstiging kan blijken. Dat uitgangspunt heeft verstrekkende gevolgen, zoals hierboven al bleek. Maar het leidt ook tot vragen:
• Kan, als de begunstiging geen effect heeft, een blanco begunstiging nog wel voorkomen of moet onderzocht worden wat de verzekeringnemer dan zou hebben bedoeld?
• Moet de partnerclausule vervallen als dat fiscaal ongunstig uitvalt omdat de verzekeringnemer dat niet bedoelde? Of juist alsnog worden toegepast omdat de ondertekende verklaring bij de financieel adviseur in het dossier zit?
• Kan de volgens de polis aangewezen derde-begunstigde geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel en kan hij zijn recht op de uitkering niet zelfstandig jegens de verzekeraar uitoefenen?
• Moet bij andere ‘exclusieve’ bevoegdheden van de verzekeringnemer, zoals het laten aantekenen van een KEW-clausule 14), ook rekening worden gehouden met de afwijkende bedoeling van de verzekeringnemer ?
• Welke administratieve, fiscale en juridische gevolgen heeft dit alles voor de verwerking van de uitkering?
Het is nu aan het hof om de feiten en omstandigheden vast te stellen waaruit de bedoeling van de verzekeringnemer moet blijken en een voor de praktijk bruikbaar standpunt te bepalen. Misschien kan het hof ten behoeve van de rechtszekerheid strenge eisen stellen aan het bewijs van de afwijkende bedoeling van de verzekeringnemer. Hopelijk zijn zo de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad te beperken.
1) De standaardvolgorde voor aanwijzing als begunstigde is: 1. verzekeringnemer; 2. diens echtgenoot/geregistreerd partner; 3. diens kinderen; 4. erfgenamen van verzekeringnemer.
2) Het betreft een verzekerd bedrag van ruim € 250.000 bij REAAL Levensverzekeringen.
3) Deze formulering wordt wel het Haviltex-criterium genoemd naar het gelijknamige arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (NJ 1981, 635), waarin deze wijze van uitleg van schriftelijke bepalingen voor het eerst werd omschreven. Dat is een aanvulling op de zuiver taalkundige uitleg.
4) Hoge Raad, 21 september 2012, LJN: BW6728
5) Artikel 6:37 Burgerlijk Wetboek: De schuldenaar is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.
6) Dat gebeurde wel in het arrest van de Hoge Raad van 18-03-1994, NJ 1995/410(Nationale-Nederlanden/ Van Tholen-Kemna).
7) Artikel 7:966 lid 1 Burgerlijk Wetboek
8) Sinds 1 juli 2011 kan dit ook met een elektronisch bericht op grond van het ‘Besluit elektronische mededelingen in het kader van een verzekeringsovereenkomst’.
9) Artikel 7:967 lid 2 Burgerlijk Wetboek: Is de begunstigde in hoedanigheid aangeduid, dan wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing (….) onherroepelijk wordt.
10) Artikel 7:966 lid 2 Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad schuift dit argument als een uitzondering achteloos terzijde. Hij ziet daarbij over het hoofd dat verzekeraars dit recht bij elke aanvraag voor een verzekering uitoefenen door een standaardbegunstiging aan te bieden. De verzekeraar heeft dat in de polisvoorwaarden verder uitgewerkt. Als de verzekeringnemer daarvan wil afwijken is dat juist de uitzondering!
11) Artikel 7:972 lid 1 Burgerlijk Wetboek
12) Artikel 22a lid 4 Faillissementswet
13) Artikel 479m lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
14) KEW-clausule (Kapitaalverzekering Eigen Woning): hiermee verplicht de verzekeringnemer zich de uitkering te gebruiken voor de aflossing van zijn hypotheekschuld.