Een man heeft op 1 januari 2015 een vermogen dat uitsluitend bestaat uit bank- en spaartegoeden. De tegoeden behoren tot de rendementsgrondslag in box 3. De man beschouwt een deel van dit vermogen als pensioenvermogen.
Rechtbank Den Haag geeft aan dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor bank- en spaartegoeden die dienen als oudedagsvoorziening. Fiscaalrechtelijk kwalificeert het gedeelte dat de man als pensioenvoorziening ziet, niet als zodanig. Voor een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling is een causaal verband tussen het pensioen aan de ene kant en de arbeidsduur en het inkomen aan de andere kant noodzakelijk. Fiscaal geldt een aantal strenge eisen zoals een maximum opbouw, een afkoopverbod en de noodzaak van het onderbrengen van de gelden bij een verzekeringsmaatschappij of pensioenfonds. De man kon vrijelijk beschikken over zijn tegoed en was overigens ook niet gebonden aan de fiscale regels.
Ook de stelling van de man dat sprake is van dubbele heffing wordt door de rechtbank verworpen. Arbeidsinkomsten vormen inkomen uit werk en woning en worden als zodanig in de heffing betrokken. Kiest een belastingplichtige ervoor om deze inkomsten te sparen dan is sprake van vermogensbestanddelen die op hun beurt vruchten kunnen afwerpen. Deze nieuwe vruchten kunnen en mogen afzonderlijk in de heffing worden betrokken.
(Rechtbank Den Haag, 26 maart 2020, zaaknummer SGR 19/6665, ECLI:NL:RBDHA:2020:3152)
(juni 2020)