Een man en een vrouw zijn gehuwd en bezitten gezamenlijk een eigen woning. In mei 2019 dienen zij een verzoek tot echtscheiding in. De echtscheiding is uitgesproken in februari 2020. In 2018 stonden beiden het gehele jaar ingeschreven op het adres van de eigen woning.
In het echtscheidingsconvenant stond onder meer de volgende bepaling:
“Vanaf 2019 zal ieder der partijen de eigen aangifte doen dan wel laten doen en de aanslag die daarop volgt voor zijn/haar rekening nemen. Ieder van de partijen zal de daadwerkelijk betaalde hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning over 2019 in zijn/haar aangifte opvoeren. Een eventuele teruggave zal ieder der partijen kunnen behouden.”
De man neemt in zijn aangifte inkomstenbelasting 2018 de woning volledig mee, de vrouw doet dat in haar afzonderlijke aangifte voor de helft.
De inspecteur corrigeert de aangifte van de man, zodat ook bij hem de eigen woning voor de helft wordt meegenomen.
De rechtbank acht die correctie juist. Op grond van artikel 3.127 2e en 3e lid Wet IB 2001 mag voor gezamenlijk inkomsten een verhouding worden gekozen. Als geen keuze is gemaakt dan wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen.
De man beroept zich erop dat hij en zijn ex-partner in het echtscheidingsconvenant voor een andere verdeling van de eigen woningaftrek hebben gekozen dan ieder voor de helft. Maar de rechtbank merkt op dat in het jaar 2018 nog geen sprake was van een echtscheidingssituatie. Ook was geen sprake van een door de beide partners bij de aangifte gemaakte keuze voor de onderlinge verdeling van de eigenwoningaftrek van dat jaar.
De inspecteur heeft terecht de eigenwoningaftrek bij de man tot de helft beperkt en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 augustus 2022, zaaknummer: BRE 21/2956, ECLI:NL:RBZWB:2022:5043)
(november 2022)