Een man heeft samen met zijn partner een eigen woning in Nederland. In 2018 remigreren zij naar Nederland. Over het jaar 2018 doet de man aangifte inkomstenbelasting met behulp van een zogenoemd M(igratie)-biljet. Vervolgens dient hij een nieuwe aangifte inkomstenbelasting in. Daarin geeft de man onder meer zijn aandeel in de eigen woning aan en box-3-inkomen (voor deze categorie tijdsevenredig gesplitst voor de buitenlandse en de binnenlandse periode). De inspecteur volgt de aangifte bij het opleggen van de aanslag.
De man maakt daartegen bezwaar. Hij is het er niet mee eens dat de waarde van de woning die vanaf de migratiedatum als eigen woning dient, in de grondslag sparen en beleggen is begrepen en daarmee ook voordeel voor de binnenlandse periode oplevert. Na afwijzing van dit bezwaar tekent de man hiertegen beroep aan.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de woning als een bezitting wordt aangemerkt waarover de belastingheffing op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt berekend volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Voor de heffing van box-3-inkomen moet dan worden gekeken naar de waarde per 1 januari van het jaar ongeacht het moment waarop de binnenlandse belastingplicht begint. Het is een keuze van de wetgever geweest om wijzigingen gedurende het jaar buiten beschouwing te laten. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14 november 2022, nr. BRE 21/4798, ECLI:NL:RBZWB:2022:6739)
Noot:
De wet pakt voor belanghebbende nogal rigide uit. De wet biedt de rechtbank geen ruimte om hierop in te grijpen. Vraag is hoe de wetgever hier mee omgaat bij de vormgeving van box 3 op basis van werkelijk rendement. Dan lijkt een scheiding tussen binnenlandse en buitenlandse periode praktisch wel mogelijk.
(januari 2023)