FA nieuwsbrief 1

Jaargang 1 nummer 1

Welkom bij deze eerste Nieuwsbrief en op onze website financieelactief.nl !

Over het hoe en waarom van deze website verwijs ik graag naar het onderdeel ‘Over FA’.

Er is de afgelopen periode genoeg gebeurd op het terrein van de financiële dienstverlening.

Neem nu het Lenteakkoord (of Kunduzkkoord, Vijfpartijenakkoord, etc.).

Speciaal voor deze eerste Nieuwsbrief vertelt prof.dr. Leo Stevens in een interview zijn ideeën over dit Lenteakkoord. In het eerste artikel hieronder gaan Hans van den Berg en Peter van den Berg uitgebreid op deze materie in. En er zal nog genoeg over te schrijven blijven de komende periode.

Een onderwerp dat zich in een groeiende belangstelling mag verheugen zijn de beschikbare premieregelingen voor pensioenen. Redacteur van Financieel Actief Jos Gielink en ondergetekende gaan in dat kader in op de zogenoemde 3%-rekenrentestaffel.

Een ander onderwerp dat om aandacht vraagt, is de BTW-problematiek in combinatie met provisieloos adviseren. In zijn bijdrage behandelt Sandjiet Chaitram deze lastige materie. Van groot belang nu 1 januari 2013 met rasse schreden nadert en advisering op feebasis voor een groot aantal producten verleden tijd wordt.

Ten slotte hebben we in de vaste rubriek 'Praktijkcase' een vraag en antwoord opgenomen over de mogelijke variatie in de hoogte van uitkeringen bij een goudenhanddrukstamrecht.

Mocht u opmerkingen of suggesties hebben voor onze nieuwsbrief op website, dan ontvangt de redactie die graag. Suggesties voor artikelen – al dan niet zelf te schrijven – zijn ook welkom. Neem vóór het schrijven contact met ons op via de 'Contact-button' bovenaan elke webpagina of de link onder deze mail.

Veel leesplezier!

Kees van Oostwaard

 

 

 Drs. Kees van Oostwaard

 Eindredacteur Financieel Actief

 

 

Artikelen

'Alles draait om de eenvoud', interview met Leo Stevens

Kees van Oostwaard Athora

Eenvoud. Dat is het woord waar alles om draait als je met prof.dr. Leo Stevens praat over belastingheffing. Nog even bevlogen als 25 jaar geleden toen ik bij hem in de collegebanken zat. In dit interview laat Stevens zijn licht schijnen over het Lente- of Kunduzakkoord. En dan specifiek over de eigen woning en de oudedagsvoorzieningen.

Wat vindt u van het zogenoemde Lente- of Kunduzakkoord?

Het was noodzakelijk om een gebaar te maken richting Europa. Nederland had in Europa een grote mond over de noodzaak van het voldoen aan de 3%-norm en dan moet je als land zelf ook iets laten zien. Het was wel een huzarenstukje dat vijf partijen in twee dagen een dergelijk akkoord tot stand wisten te brengen. Ook het bespreekbaar maken van fiscale taboedossiers is een stap vooruit. Over de invulling kun je nog wel discussiëren, maar het kader van de operatie is vastgelegd.

Als we inzoomen op een specifiek onderdeel - de eigen woning - denkt u dan dat de plannen uitvoerbaar zijn?

De huidige voorstellen zijn uitvoeringstechnisch te ingewikkeld. Daarbij komt dat bij de eigen woning altijd naar de passiefzijde wordt gekeken en niet naar de actiefzijde. Daarmee bedoel ik dat het probleem niet zo zeer in de renteaftrek zit, maar in de waardering van het eigenwoningbezit. Dat trekt de zaak scheef.
De eigen woning hoort eigenlijk – net als alle andere bezittingen – thuis in box 3. De veel te lage bijtelling moet worden rechtgetrokken. Dat kan geleidelijk, om schokeffecten te voorkomen. Dan krijg je ook een grotere gelijkheid tussen eigenaren met en zonder eigenwoningschuld.
Het eigenwoningbezit speelt maatschappelijk een belangrijke rol. De eigen woning vervult maatschappelijk een belangrijke functie. Daarom is mijn voorstel het eigenwoningbezit te bevorderen door een beperkte waardevrijstelling te hanteren. Ik denk daarbij aan een woningwaarde van € 300.000. De Sociaal Economische Raad heeft mijn voorstel omarmd, maar kiest voor een vrijstellingsbedrag van € 200.000.

Zoals ik al aangaf is het systeem van het Kunduz-akkoord te ingewikkeld. Daarbij moet men onderscheid blijven maken tussen oude en nieuwe situaties. Op den duur is dat niet meer mogelijk. Als je kiest voor verhoging van de bijtelling, is het niet nodig dit onderscheid te maken. Bovendien kun je de verhoging van de bijtelling geleidelijk doorvoeren. 

Welke rol spelen de producten voor de aflossing van de eigenwoningschuld, zoals de Kapitaalverzekering Eigen Woning (KEW) en de Spaarrekening Eigen Woning, in uw voorstel?

In mijn benadering zouden de vrijstellingen voor dit soort producten moeten vervallen, omdat ze de financieringsdrift voor eigen woningen onverantwoord opjagen. Het was ook in 2001 mijn voorstel om de vrijstelling voor de KEW direct te bevriezen. Dergelijke producten moeten wat mij betreft worden belast in box 3. In 2001 is als een einddatum voor niet-gefacilieerde kapitaalverzekeringen 2029 afgesproken. Dat moment kun je thans ook hanteren voor KEW’s. 

En hoe kijkt u aan tegen de pensioenmaatregelen zoals die nu worden getroffen?

Het eerste probleem is dat er te weinig is gekeken naar de fiscalisering van de premieheffing voor de AOW. Al sinds 1980 toen ik mijn proefschrift schreef, betoogde ik dat de AOW-premie niet beschouwd moet worden als een verzekeringspremie, maar als een belasting. De AOW-ers hadden gewoon al lang mee moeten betalen aan de instandhouding van de AOW. Als we in de jaren ’80 al waren begonnen, hadden we nu niet zo’n groot probleem gehad. Die 17,9% AOW-premie die we nu betalen zouden we in stappen van 1% per jaar moeten omzetten naar belastingheffing en dan groeien we in 18 jaar naar volledig belastingheffing in plaats van premieheffing. Ik begrijp ook heel goed dat de jongere generatie niet alleen de lasten wil dragen; de ouderen moeten solidariteit tonen.
Dat de ingangsleeftijd voor de AOW omhoog moet, is ook zo klaar als een klontje. Alleen de vormgeving is ongelukkig gekozen. Ik had dit liever niet in de thans voorgestelde kleine stapjes gezien, maar juist in twee of drie jaarstappen. Eigenlijk zoals in het Pensioenakkoord afgesproken, maar dan wat sneller. Het Pensioenakkoord schoof de verhoging van de AOW-leeftijd te ver vooruit.
Maar houd daarbij wel de eenvoud in het oog. Slijtende beroepen kun je niet sluitend omschrijven. Niemand kan dat definiëren. Dan moet je er dus ook niet aan beginnen daar uitzonderingen voor te maken.

En het tweedepijlerpensioen moet weer veel flexibeler worden. Het systeem is nu te star en te ingewikkeld. Ik zou terug willen gaan naar de globale vorm zoals we die kenden vóór de invoering van het Witteveenkader. Pensioen moet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke opvattingen omtrent pensioen. De pensioennorm kun je wettelijk vertalen in een salaris-/diensttijdnorm. De fiscus hoeft niet bang te zijn voor een bovenmatige pensioenopbouw. Werkgevers willen – zeker niet in de huidige tijden – meer premie betalen dan noodzakelijk voor een normaal pensioen. Voor hoge pensioenen voor de directeur-grootaandeelhouder hoeft de fiscus ook niet meer bang te zijn. De directeur-grootaandeelhouder heeft nu veel liever een hoog dividend. De fiscale pensioenregelingen kunnen drastisch worden vereenvoudigd.
Daarnaast ben ik van mening dat de verplichte deelname aan een pensioenregeling moet worden beperkt tot 2 à 3 keer modaal. Om politieke redenen kan ervoor gekozen worden een maximum te stellen aan de aftrekbaarheid van de pensioenpremie.

De derde pijler – lijfrente – moet het pensioen volgen als het gaat om de globale regels. Zo kan een echte pensioenparaplu worden bereikt. Daarbij moeten wel eisen worden gesteld aan het periodieke karakter van de uitkeringen. Het moet geen shopgedrag worden waarbij de belastingplichtige naar believen wat geld kan opnemen.

U bent al geruime tijd een van de pleitbezorgers van de zogenoemde vlaktaks. Kunt u aangeven hoe de uw ideeën over pensioen hierin passen en hoe deze vormgegeven zou moeten worden?

Zoals ik al aangaf zou de AOW gefiscaliseerd moeten worden. Eigenlijk moet je dat doortrekken naar alle volksverzekeringspremies. Die moeten geheel worden ondergebracht bij de belastingheffing. Vervolgens moet je die lijn doortrekken naar de premieheffing voor de Zorgverzekeringswet. Die is thans bizar ingewikkeld en voor bijna niemand nog te volgen. Gewoon fiscaliseren en de zorgtoeslag afschaffen. Politici moeten durven te kiezen om de complicerende progressie af te zwakken. Als denkkader is de vlaktaks dan zeer geschikt. Want een van de lastigste problemen hebben we nog niet besproken en dat zijn de verschillen in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners. Die neem je ook weg met een vlaktaks.
Om de acceptatiegraad maatschappelijk te verhogen denk ik zelf aan een ‘vlaktaks plus’. Een vlaktaks met een surplustarief voor de hoogste inkomens. De vlaktaks geeft ook de mogelijkheid aan te sluiten op een loonsomheffing. Iedereen heeft immers hetzelfde tarief. De werkgever houdt dat in en draagt die af aan de Belastingdienst, samen met het Burgerservicenummer. Vervolgens rekent elk individu zelf rechtstreeks de heffingskortingen en zorgtoeslagen af met de Belastingdienst.
In het verlengde hiervan ben ik ook voorstander van één uniform btw-tarief. Door het lage en het hoge tarief bijeen te brengen, zou een uniform tarief van 16 à 17% mogelijk moeten zijn. Helaas ligt de verhoging naar 21% al vast en laat dit punt zich niet meer eenvoudig aanpassen, maar een uniform tarief zou een geweldige vereenvoudiging zijn geweest en ook inpasbaar in een verantwoorde verdeling van de belastingdruk.

Ten slotte nog het vitaliteitssparen in combinatie met het afschaffen van spaarloon en de levensloopregeling. Wat is uw mening daarover?

Ik heb de vitaliteitsregeling al eens een instrumenteel duizend-dingen-doekje genoemd. De enige regeling die bevredigend heeft gewerkt was de bedrijfsspaarregeling in haar oorspronkelijke vorm. Maar die werkte te bevredigend, zodat die teveel geld kostte, moest worden versoberd en uiteindelijk geheel afgeschaft. Het vitaliteitssparen gaat haar doel niet bereiken. 

Wie is Leo Stevens?

Leo Stevens (Belfeld, 1944) is een Nederlands econoom en emeritus hoogleraar fiscale economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. In 1980 promoveerde hij op het proefschrift ‘Belasting naar draagkracht’. Sinds 1 augustus 2008 is hij kroonlid van de Sociaal Economische Raad (SER).
Stevens heeft een groot aantal boeken op zijn naam staan waaronder ‘Pensioen in de loonbelasting’ en ‘Pensioen in de winstsfeer’. Daarnaast publiceert Stevens regelmatig in onder meer het Financieel Dagblad en Weekblad voor Fiscaal recht.

Lenteakkoord: wachten op de herfst?

Mr. Peter van den Berg en Hans van den Berg

Het Lenteakkoord (dat ook wel het Kunduzakkoord, Wandelgangenakkoord of Vijfpartijenakkoord wordt genoemd) is een hoofdlijnenakkoord. De fracties van VVD, CDA, D’66, GroenLinks en ChristenUnie hebben op 25 mei in dit akkoord vastgelegd hoe het begrotingstekort in 2013 moet worden verkleind. Begin juni zijn verschillende wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer ingediend. Op 21 juni 2012 heeft de Tweede Kamer de wetsvoorstellen ‘Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013’ en ‘Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd’ aangenomen. Het is de bedoeling dat beide wetsvoorstellen nog vóór het zomerreces (12 juli 2012) door de Eerste Kamer worden behandeld. De inhoud van het akkoord krijgt hierdoor steeds meer gestalte. In dit artikel staan we stil bij de inhoud van de diverse wetsvoorstellen en aangekondigde maatregelen. Hierbij belichten we vooral de onderwerpen op het terrein van oudedagsvoorzieningen en eigen woning. En we plaatsen hierbij enige kanttekeningen.
 

Wijzigingen AOW en pensioen

De overheid heeft wegens het begrotingstekort snel geld nodig en kan minder geld uitgeven. Daarom is besloten om het Pensioenakkoord wat betreft de AOW- en pensioenafspraken niet te volgen.

AOW

Verhoging AOW-leeftijd

Voor de AOW betekent dit, dat de extra jaarlijkse verhoging niet doorgaat. Ook de mogelijkheid om de AOW eerder op te nemen of uit te stellen gaat niet door. Wel heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen om na invoering van het wetsvoorstel ‘Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd’ de mogelijkheden voor een flexibelere AOW en een deeltijd-AOW te onderzoeken. Volgens minister Kamp is hier echter geen geld voor. 

In het nieuwe wetsvoorstel wordt de AOW-leeftijd sneller verhoogd. Het is de bedoeling dat de AOW-leeftijd in 2013, 2014 en 2015 ieder jaar met één maand wordt verhoogd. Vervolgens wordt in 2016, 2017 en 2018 de AOW-leeftijd ieder jaar met twee maanden verhoogd. Tot slot komen daar in het jaar 2019 nog drie maanden bij. Op 1 januari 2019 is de AOW-leeftijd dan 66 jaar geworden. Daarna gaat de verhoging in wat grotere stapjes van drie maanden per jaar, waardoor in 2023 de AOW-leeftijd van 67 jaar wordt bereikt.

Samengevat:

Jaren2013 t/m 20152016 t/m 20182019 t/m 2023Verhoging1 maand2 maanden3 maanden

In 2024 wordt een verdere verhoging van de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt iedere vijf jaar de levensverwachting vast. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt daarna bekend of dit leidt tot een verdere verhoging van de AOW-leeftijd.

Voorschotregeling

Er komt voor de eerste jaren een voorschotregeling voor mensen die door de verhoging van de AOW-leeftijd in de financiële problemen komen. Zij kunnen op 65 jarige leeftijd een voorschot op de AOW-uitkering krijgen, die zij zouden hebben ontvangen zonder dat de AOW-leeftijd verhoogd zou zijn. Deze voorschotregeling, die in de vorm van een renteloze lening wordt verstrekt, geldt tot 2016.

Maar voor wie is deze regeling nu bedoeld? Het gaat volgens ons alleen om mensen die in 2013 en/of 2014 VUT-uitkeringen of vroegpensioen ontvangen. Het overgangsrecht voor VUT- en prepensioen vervalt immers op 1 januari 2015. En om mensen die in 2013 op 65-jarige leeftijd een ouderdomspensioen gaan ontvangen. Zij krijgen te maken met het gemis van AOW gedurende ten hoogste twee maanden. In plaats van deze groep te wijzen op de voorschotmogelijkheid, is het wellicht meer praktisch hen te wijzen op de mogelijkheid om het pensioen te variabiliseren. De pensioenuitvoerder moet deze mogelijkheid dan wel bieden en de mate van variabilisatie moet op de pensioeningangsdatum vaststaan en binnen de verhouding 100:75 blijven. Kortdurende variabilisering zal in het algemeen van geringe invloed op de hoogte van het ouderdomspensioen zijn.

Partnertoeslag

Een ander aspect is het al in 1996 genomen besluit om de AOW-partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 te laten vervallen. Zonder nadere maatregelen zouden AOW-gerechtigden die in november of december 2014 65 jaar worden en een jongere partner hebben (zonder of met weinig inkomen), geen recht hebben op een partnertoeslag. De AOW-uitkering gaat voor deze groep door de nieuwe voorstellen pas in op 1 maart 2015, te laat om onder de huidige wetgeving nog recht te hebben op de partnertoeslag. Deze specifieke groep wordt nu ontzien en kan dus nog wel een partnertoeslag krijgen.

Pensioen (tweede pijler)

Pensioenrichtleeftijd

Voor pensioen geldt dat de pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2014 wordt verhoogd naar 67 jaar. Het blijft mogelijk om in een regeling van een lagere pensioenleeftijd uit te gaan. De fiscale begrenzing geldt dan echter alsof sprake is van een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. 

Opbouwpercentages

In tegenstelling tot wat in het Pensioenakkoord was afgesproken, worden per 1 januari 2014 de maximale opbouwpercentages per dienstjaar verlaagd. Deze worden afgestemd op een ouderdomspensioen dat na 37 jaar (in plaats van 35 jaar) ten hoogste 70% van het pensioengevend loon bedraagt. Dit betekent dat voor eindloon de maximale jaarlijkse opbouw wordt verlaagd van 2% naar 1,9% en voor middelloon van 2,25% naar 2,15%. Voor beschikbare premieregelingen zijn al nieuwe staffels gepubliceerd, die uitgaan van deze lagere opbouw. De opbouwpercentages voor nabestaandenpensioen zijn afgeleid van het ouderdomspensioen en worden dus navenant verlaagd.

Ook de pensioenrichtleeftijd wordt gekoppeld aan de levensverwachting. Als de AOW-leeftijd verder stijgt, dan zal de pensioenrichtleeftijd tien jaar daarvoor stijgen. Tot slot wordt het 40-deelnemings-jarenpensioen aangepast. Het aantal deelnemingsjaren en de leeftijd waarop dit pensioen moet ingaan, volgen daarbij nagenoeg de verhoging van de AOW-leeftijd.

Praktische gevolgen

In het Pensioenakkoord werd alleen de pensioenrichtleeftijd verhoogd. Hierdoor zou een deel van alle pensioenregelingen aangepast moest worden. In het nieuwe wetsvoorstel wordt echter ook nog de jaarlijkse pensioenopbouw verlaagd. Dit betekent dat vrijwel alle pensioenregelingen zullen moeten worden aangepast. Werkgevers en werknemers zullen voor 1 januari 2014 nieuwe afspraken moeten maken over de pensioenleeftijd. Als de pensioenleeftijd in een regeling meeschuift met de AOW-ingangsleeftijd, is er geen sprake meer van een ‘AOW-gat’. En daarmee is de voorschotregeling voor werknemers die na 1 januari 2014 met pensioen gaan overbodig geworden. Het overgangsrecht voor VUT- en prepensioen vervalt op 1 januari 2015. Hierdoor is volgens ons de voorschotregeling per 1 januari 2015 in zijn geheel overbodig geworden.

Nu alle pensioenregelingen onder de loep genomen moeten worden en aangepast, vergt dat een grote inspanning van alle betrokken partijen (werkgevers, werknemers en pensioenuitvoerders) in korte tijd. Vanuit dat licht bezien is het terecht dat de wetgever grote haast heeft met de behandeling van het nieuwe wetsvoorstel. Wellicht daarbij het gevaar op de loer dat de wetgeving niet zorgvuldig tot stand komt.

Een voorbeeld hiervan is dat een verhoging van de uiterste ingangsleeftijd van het ouderdomspensioen niet ter sprake komt in het wetsvoorstel. Dit lijkt ons geen bewuste keuze, maar eerder een punt dat in alle snelheid is vergeten. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de einddatum van het nabestaandenoverbruggingspensioen. Wij zouden het logisch vinden als dit soort ‘wisseldata’ zouden meeschuiven met de verhoogde AOW- en/of pensioenrichtleeftijd.

Minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaf bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan dat hij in gesprek gaat met de pensioenuitvoerders. Hij wil nagaan of en in hoeverre voor de uitvoerbaarheid een versoepeling van de wettelijke termijnen voor pensioencommunicatie nodig is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de termijn waarbinnen de startbrief moet zijn verstrekt.

Lijfrente (derde pijler)

In navolging van de inperking van de pensioenopbouw wordt per 1 januari 2014 ook de lijfrenteaftrek en de oudedagsreserve beperkt. In het ingediende wetsvoorstel wordt bij de lijfrenteaftrek in de formule voor de jaarruimte het percentage van 17 verlaagd naar 15,5. Daarnaast moet de factor A (pensioenaangroei) vermenigvuldigd worden met 7,2 in plaats van 7,5. De jaarlijkse toevoeging aan de oudedagsreserve wordt verlaagd van 12% naar 10,9%. In verdere inperking is voorzien bij het stijgen van de pensioenrichtleeftijd.

Ook voor deze zogenaamde ‘uitgaven voor inkomensvoorzieningen’ geldt, dat mogelijk nog aanpassingen volgen. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk of het percentage van de reserveringsruimte van 17% bewust niet is aangepast of dat dit vergeten is. Hetzelfde geldt voor de aanpassing van de diverse uiterste ingangsdata van lijfrenten. Het zou logisch zijn als deze ‘meeschuiven’ met het verschuiven van de AOW- en/of pensioenrichtleeftijd.

Vitaliteitssparen en levensloop

Er wordt niet getornd aan het vitaliteitssparen en de overgangsregeling voor levensloop. Deze waren een onderdeel van het Belastingplan 2012.
Wel komt de werkbonus voor oudere werknemers te vervallen. Er komt wel een bonus voor werkgevers om oudere en/of arbeidsongeschikte werknemers in dient te houden of te nemen. 

Eigen woning

Volgens het Lenteakkoord ondergaat de eigenwoningregeling een aantal veranderingen. De meest in het oog springende is dat vanaf 1 januari 2013 contractueel moet worden vastgelegd dat nieuwe hypotheken tijdens de looptijd in 30 jaar volledig en ten minste annuïtair worden afgelost. Alleen dan bestaat recht op hypotheekrenteaftrek. Leningvormen die sneller dan een annuïtair aflossingsschema aflossen zijn ook toegestaan, zoals een lineair aflossingschema. De aflossingseis zal per leningdeel gelden. Als er bijvoorbeeld twee leningdelen zijn waarvan er één aflossingsvrij is vormgegeven, dan zal voor het aflossingsvrije deel geen hypotheekrenteaftrek gelden.

Voorbeeld 1)

A koopt in 2013 een eigen woning ter waarde van € 200.000. A financiert deze aankoop met twee hypothecaire leningen. Een lening van € 175.000 waarop gedurende de looptijd contractueel volgens een annuïtair schema tot nihil wordt afgelost en een aflossingsvrije hypothecaire lening van € 25.000. Volgens de nieuwe regels is de betaalde rente over de lening van € 175.000 aftrekbaar en de betaalde rente over de lening van € 25.000 is niet aftrekbaar.

 

Gevolgen

Invoering van deze maatregel betekent dat er geen plaats meer zal zijn voor opbouwproducten zoals de Kapitaalverzekering Eigen Woning (KEW), de Spaarrekening Eigen Woning (SEW) en het Beleggingsrecht Eigen Woning (BEW). Immers, de eigenwoningbezitter lost in het voorgestelde systeem gedurende de looptijd al zijn eigenwoningschuld af, althans voor zover het gaat om de annuïtaire lening. Een fiscale stimulans voor een opbouwproduct bij bijvoorbeeld een aflossingsvrije lening ligt dan niet voor de hand.
Wij zijn wel benieuwd of er nog specifieke maatregelen komen voor bijvoorbeeld erfpachtcanons. Die betalingen zijn in de huidige situatie net als hypotheekrente aftrekbaar, maar kunnen niet worden omgevormd naar een annuitaire vorm.

Voor bestaande leningen voor de eigen woning en daaraan gekoppelde opbouwproducten zal overgangsrecht gelden. Als een eigenwoningschuld op 31 december 2012 wordt gezien als een “bestaande lening”, dan blijft deze lening een eigenwoningschuld tot de 30-jaarstermijn afgelopen is. Een bestaande lening mag worden overgesloten. Hierbij kan gedacht worden aan de overstap naar een andere hypotheekverstrekker of bij verhuizing naar een andere woning. Voor zover de omvang van de schuld niet groeit, blijft sprake van een bestaande lening. De bijleenregeling blijft gelden voor bestaande leningen. Eventuele meerwaarde bij verkoop van de oude woning moet dus in mindering worden gebracht op de nieuwe eigenwoningschuld.

Als de bijleenregeling ook voor nieuwe hypotheken zal gelden, pakt dit in ongewijzigde vorm naar onze mening onevenredig zwaar uit. Voor de bijleenregeling betekent overwaarde het verschil tussen de verkoopopbrengst van de oude woning (minus de verkoopkosten) en de eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld is voor nieuwe hypotheken echter in veel gevallen verder gedaald dan bij bestaande hypotheken door het annuïtaire aflosschema. Bij verhuizing naar een nieuwe eigen woning zal deze groep dus meer overwaarde realiseren en minder kunnen lenen dan iemand met een bestaande hypotheek.

Wij gaan er van uit dat het overgangsrecht voor opbouwproducten niet alleen beperkt is tot verzekerings- en spaarproducten die verpand zijn, maar dat ook de fiscale faciliteiten voor reeds bestaande kapitaalverzekeringen worden gerespecteerd.

De zogenoemde Loan-to-Value (LTV) die de (maximale) verhouding weergeeft tussen de totale omvang van de hypotheek en de waarde van de woning, wordt stapsgewijs verlaagd. Vanaf 2013 zal de LTV met 1% per jaar verlaagd worden van 106% nu naar 100% in 2018. De percentages zijn inclusief overdrachtsbelasting. Een uitzondering wordt gemaakt voor duurzame, energiebesparende investeringen. Tot maximaal 106% zal de LTV verhoogd kunnen worden met het voor de investeringen benodigde bedrag maar tot zover deze investeringen leiden tot lagere woonlasten. Voor energiebesparende voorzieningen mag volgens de Gedragscode Hypothecaire Financiering worden afgeweken van de inkomensnorm.

Starters moeten in de toekomst gaan sparen voor de kosten koper van hun woning, of daarvoor een aparte lening afsluiten. Door de dalende LTV vanaf 2013 zijn deze kosten namelijk niet meer meefinancierbaar in de eigenwoninglening.

De overdrachtsbelasting blijft ook na 30 juni 2012 gehandhaafd op 2%. De tijdelijke maatregel wordt structureel gemaakt. Vooruitlopend op de aanname van het wetsvoorstel heeft de staatssecretaris van Financiën op 25 mei een besluit gepubliceerd waarin hij goedkeurt dat het tarief ook op of na 1 juli 2012 2% blijft.

Om het zogenaamde ’scheefwonen’ tegen te gaan, mogen verhuurders vanaf 2013 de huren voor huishoudens met een inkomen tussen € 33.000 en € 43.000 per jaar met 1% + inflatie verhogen. Scheefwoners zijn in dit kader mensen die een te hoog inkomen hebben in vergelijking met de huur van hun sociale huurwoning.

Verkiezingsprogramma’s

De maatregelen voor de eigen woning zijn – op de overdrachtsbelasting na – niet opgenomen in het wetsvoorstel ‘Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013’ dat op 4 juni bij de Tweede Kamer is ingediend. Daarom is het wel interessant om te kijken wat over dit onderwerp in de verkiezingsprogramma’s is geschreven. Bij het schrijven van dit artikel waren nog niet alle programma’s bekend. Desalniettemin geven wij een beperkt overzicht.

Het CDA onderschrijft de bovengenoemde invoering van de annuïtaire lening, maar wil ook een vlaktaks invoeren (van ongeveer 35%) waardoor de aftrek verder beperkt wordt. Daarnaast wil deze partij het zogenoemde bouwsparen invoeren en versnelde aflossing van de eigenwoningschuld belonen met een bonus.
D66 wil annuïtaire aflossing in 30 jaar verplicht stellen en voor bestaande gevallen daarbij een overgangstermijn van vijf jaar hanteren. Het percentage waartegen de hypotheekrente kan worden afgetrokken moet jaarlijks met 1% omlaag toit 35% in 2035. Daarnaast zou het eigenwoningforfait moeten worden afgebouwd en de overdrachtsbelasting worden afgeschaft.
De PvdA wil het maximumtarief waartegen hypotheekrente wordt afgetrokken stapsgewijs verlagen van 52% naar 30%. De aftrek is slechts mogelijk over de gemiddelde eigenwoningschuld (momenteel 237.000). Voor nieuwe hypotheken zou een forfaitair annuïtair aflossingsschema gaan gelden. Dat betekent naar ons idee niet dat ook daadwerkelijk een annuïtaire hypotheek als voorwaarde voor renteaftrek geldt. Daarnaast hoeven starters geen overdrachtsbelasting te betalen.
Christen Unie wil een ‘annuïtaire belastingaftrek’ en een maximale schuld waarover renteaftrek mogelijk is. Deze maximale schuld zou van € 750.000 in jaarlijkse stappen – omvang onbekend – verlaagd moeten worden tot € 500.000. Op termijn zou de eigenwoningschuld naar box 3 moeten verhuizen, zonder dat saldering met andere vermogensbestanddelen plaatsvindt. Het maximumpercentage waartegen renteaftrek kan plaatsvinden, moet de komende vijf jaar in stappen van 2% worden verlaagd van 52% naar 42%. Vervolgens vindt met stappen van 1% per jaar een verlaging plaats naar 30%. Er moeten meer schenkingsmogelijkheden voor familieleden worden gecreëerd.
De SP heeft in haar verkiezingsprogramma opgenomen dat de hypotheekrenteaftrek in tien jaar wordt afgetopt naar schulden tot € 350.000. Het aftrekpercentage moet maximaal 42% worden. De overdrachtsbelasting wordt geleidelijk verlaagd naar 2% en starters krijgen een tijdelijke startersaftrek.
GroenLinks ten slotte ziet de bovengenoemde maatregel als een eerste stap in de geleidelijke afschaffing van de hypotheekrenteaftrek. Zij wil een starterspremie voor starters op de woningmarkt. 

WW en ontslagvergoedingen

De plannen rondom ontslag bevatten drie hoofdelementen.

  • Op de eerste plaats wordt de WW-premie alleen in 2013 voor werkgevers verhoogd. In 2014 wordt de WW-premie weer verlaagd, want dan gaat een werkgever één maand WW betalen per dienstjaar dat de werknemer bij hem in dienst is geweest. Bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt daarbij een minimum van drie en een maximum van zes maanden. Aangekondigd is dat mogelijk voor kleine werkgevers een uitzondering zal worden gemaakt.
  • Ten tweede wordt met ingang van 2014 in situaties van onvrijwillig ontslag het recht op een zogenaamd transitiebudget geïntroduceerd. Dit recht bedraagt een kwart maandsalaris per gewerkt dienstjaar met een maximum van zes maanden. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd. Het transitiebudget is géén ontslagvergoeding, maar moet worden aangewend voor een individueel recht op scholing of voor een duurzame inzetbaarheid van de werknemer. Deze wijziging – hoewel de exacte vorm nog niet duidelijk is – lijkt grote impact te hebben. Daarover later meer.
  • De ontslagroute wordt voor iedereen hetzelfde. Die loopt via het UWV. Bij kennelijk onredelijk ontslag blijft de gang naar de rechter mogelijk.

Voor deze maatregelen is nog geen wetsvoorstel ingediend. Het gaat dus om afspraken op hoofdlijnen die nog verder zullen moeten worden ingevuld.

Hoewel de exacte invulling nog ontbreekt, concluderen wij dat het transitiebudget niet kan worden aangewend voor een direct ingaand of uitgesteld stamrecht (goudenhanddrukverzekering of goudenhanddrukrekening). Het bedrag moet immers worden aangewend voor scholing dan wel trajecten van-werk-naar-werk. 

In situaties van kennelijk onredelijk ontslag blijft worden voorzien in de mogelijkheid van het toekennen van een geldelijke vergoeding aan de werknemer. Deze vergoeding zou ten hoogste ½ maandsalaris per dienstjaar met een maximum van een jaarsalaris gaan bedragen. Deze norm zou moeten gaan gelden bij een neutrale verwijtbaarheid van het ontslag bij de werkgever. Het blijft mogelijk dat de werkgever en werknemer in onderling overleg de arbeidsovereenkomst willen beëindigen en een gang naar de rechter willen voorkomen. In dat geval kan de genormeerde ontslagvergoeding worden overeengekomen. Het is nog niet  duidelijk of  de huidige fiscale facilitering van het goudenhanddrukstamrecht voor dit soort ontslagvergoedingen blijft bestaan.

Doordat in de plannen de WW voor een periode voor rekening van de werkgever komt, ontstaat mogelijk een verzekerbaar belang. Wellicht ontstaat er een nieuwe markt voor een WW-dekkingspolis.

Wel concreet is de verhoging van de pseudo-eindheffing die de werkgever verschuldigd is bij een ‘excessieve vertrekvergoeding’ (toetsbedrag 2012 € 531.000). Deze wordt verhoogd van 30% naar 75%. Daarnaast wordt het toetsbedrag in 2013 niet geïndexeerd.

Groene beleggingen

De heffingskorting op groene beleggingen blijft gehandhaafd op het niveau van 2012 (0,7%). Ook de vrijstelling in box 3 blijft en bedraagt maximaal € 56.420 (2012). Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groenfondsen. Deze groenfondsen moeten ten minste 70% van hun vermogen in groene projecten beleggen. Volgens het Belastingplan 2011 zou de heffingskorting verder afgebouwd worden naar 0,4% in 2013 en naar 0% in 2014. Deze afbouw is dus van de baan. De andere drie heffingskortingen in box 3 (sociaal ethisch, cultureel en durfkapitaal) en de hiermee samenhangende vrijstellingen worden per 1 januari 2013 wel afgeschaft.

Overige maatregelen

Naast de hiervoor genoemde maatregelen, zijn nog veel meer maatregelen aangekondigd in het Lenteakkoord (en deels ook al opgenomen in het wetsvoorstel ‘Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013’).

Een greep uit deze maatregelen.

BTW

Het algemene BTW-tarief wordt per 1 oktober 2012 verhoogd van 19% naar 21%. Een gedeelte van deze opbrengst wordt in 2013 teruggesluisd via maatregelen in de inkomstenbelasting.

Er is overgangsrecht voor nieuwbouwwoningen opgenomen in het wetsvoorstel. Bij overeenkomsten die vóór 28 april 2012 zijn afgesloten waarbij de levering van de nieuwbouwwoning na 30 september 2012 plaatsvindt, geldt voor alle termijnen toch een percentage van 19. 

Belastingtarieven

De belastingschijven en heffingskortingen worden bevroren door de inflatiecorrectie voor de loon- en inkomstenbelasting voor het jaar 2013 achterwege te laten. Verder worden vanaf 2013 de heffingskortingen voor de premies voor de volksverzekeringen tijdsevenredig herleid in dezelfde verhouding als de tijd dat men verzekerd en premieplichtig was in dat jaar. Deze maatregel raakt voornamelijk werknemers die Nederland binnenkomen dan wel verlaten.

Tijdelijke crisisheffing

Ook wordt een tijdelijke crisisheffing (eenmalig per 1 april 2013) ingevoerd voor inkomens voor zover die in 2012 meer dan € 150.000 bedroegen. De heffing bedraagt 16% en is door de werkgever verschuldigd.

Reiskosten

De meeste commotie is ontstaan over de voorgenomen maatregelen op het terrein van de reiskostenvergoedingen. Wellicht is dat de belangrijkste reden – naast de officiële verklaring over de uitvoerbaarheid – dat dit onderdeel nog niet in het wetsvoorstel is opgenomen. De maatregelen op dit terrein zullen in het Belastingplan 2013 worden gepresenteerd en in deze bijdrage niet verder worden besproken. 

Bankenbelasting

De bankenbelasting wordt verdubbeld. De beoogde opbrengst stijgt van € 300 mln. naar € 600 mln. Dit is overigens geregeld in de Wet Bankenbelasting die op 22 mei is aangenomen door de Tweede Kamer.

Samenvatting

Na de mislukte Catshuis-onderhandelingen hebben vijf partijen in recordtempo een akkoord gesloten.
Ook het wetgevingsproces wordt in een hoog tempo doorlopen. De kans is dan reëel dat niet alle maatregelen zorgvuldig worden afgewogen. De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd is zo’n voorbeeld waarbij in voorkomende gevallen een voorschot op de AOW kan worden ontvangen. En die schuld moet vervolgens weer worden terugbetaald.
De onderwerpen die het meest tot discussie zullen leiden – hypotheekrenteaftrek, de reiskostenvergoeding en de WW in combinatie met het ontslagrecht – zijn vooruitgeschoven naar Prinsjesdag. De nieuwe politieke verhoudingen die ontstaan na de verkiezingen op 12 september, zullen dan ook hierop van invloed zijn.
Deze herfst zal moeten blijken welke voorstellen uit het Lenteakkoord uiteindelijk ook tot wetgeving verheven zullen worden.

 

1) Ontleend aan bijlage bij brief staatssecretaris van Financiën van 25 mei 2012, kenmerk AFP/2012/302U

 

3% rekenrentestaffel praktisch toepasbaar?

drs. Kees van Oostwaard en mr. Jos Gielink

Steeds meer werkgevers hebben belangstelling voor beschikbare-premieregelingen. Vreemd is dat natuurlijk niet. Met dergelijke regelingen weet een werkgever wat pensioen hem kost, in tegenstelling tot middelloon- en eindloonregelingen. De laatste tijd is er groeiende belangstelling voor de zogenoemde 3%-rekenrentestaffel. De voorwaarden die aan de toepassing van die staffel worden gesteld, bleken tot nu toe een (fors) struikelblok. Nieuwe ontwikkelingen lijken daar verandering in te brengen.

De fiscale ruimte voor beschikbare-premieregelingen is volgens de wettelijke regeling aanzienlijk beperkter dan voor middel- en eindloonregelingen. De grondslagen die voor een premiestaffel moeten worden gehanteerd, luiden als volgt:

  • De beschikbare premie moet worden vastgesteld op basis van een rekenrente van ten minste 4%.
  • Er mogen geen aparte koopsommen voor indexatie worden ingerekend: de indexatie wordt dus gefinancierd uit overrendementen boven de 4%.
  • Indien de beschikbare-premieregeling is ondergebracht bij een pensioenfonds, mag geen premie voor solvabiliteitsopslag worden berekend.
  • De sterftetafel is een zogenaamde platte tafel (overlevingstafel GBM/GBV 2000/2005, leeftijdsterugstelling -/- 5 en -/- 6), deze kan afwijken van de voor pensioenfondsen voorgeschreven sterftegrondslag waarin een sterftetrend moet worden voorzien.
  • Er mag geen herstelpremie worden betaald, indien rendementen achterblijven bij de verwachtingen.

Zoals blijkt uit de bovenstaande voorwaarden is de fiscale achterstelling van beschikbare-premieregelingen problematischer, naarmate de rendementen lager zijn. 

Het Staffelbesluit 2009

Om hieraan tegemoet te komen, heeft het Ministerie van Financiën het besluit over beschikbare-premieregelingen en premie- en kapitaalovereenkomsten uit 2009 (hierna: Staffelbesluit) in de beleidssfeer een verruiming van de wettelijke kaders toegestaan. Eén van de verruimingen betrof een premiestaffel op basis van 3% rekenrente. Het probleem is dat het Ministerie aanvullende voorwaarden heeft gesteld voor de toepassing van de 3% staffel.

Dat wierp de vraag op of die 3%-staffel wel zo aantrekkelijk voor de praktijk is. Het antwoord op die vraag was in eerste instantie: nee. Maar door recente ontwikkelingen lijkt daar verandering in te komen.

Bij de aandacht voor het Staffelbesluit lag in eerste instantie de focus op de overgang van bruto naar netto staffels. Zelfs in de inleiding bij het Staffelbesluit werd niet expliciet aandacht besteed aan de 3% rekenrentestaffel. De in bijlage IV van het besluit opgenomen staffel werd door de laatste twee opgenomen voorwaarden als weinig praktisch beschouwd.
De voorwaarden luiden:

f. In de pensioenregeling is bepaald dat het pensioen inclusief de toegekende indexatie zowel per jaar als in totaal niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet LB.
g. Restuitkeringen, in welke vorm dan ook, zijn niet mogelijk. Een na het vaststellen van het fiscaal maximale, geïndexeerde middelloonpensioen nog resterend kapitaal vervalt aan de pensioenuitvoerder. Uitkeringen als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet LB zijn dus niet toegestaan.


De laatste voorwaarde (het verbod op restuitkeringen aan deelnemers) maakt een dergelijke staffel onaantrekkelijk voor deelnemers. Immers, de premies die de werkgever ter beschikking stelt, worden belegd. Daarbij heeft de deelnemer de kans op lagere en hogere rendementen dan verondersteld. Bij lagere rendementen ligt het risico volledig bij de deelnemer. Bij hogere rendementen mag de deelnemer zijn pensioen nog indexeren (maximaal 3%) maar bij een nog hoger rendement komt dat hogere deel van het rendement toe aan de pensioenuitvoerder. Dus niet de deelnemer of de werkgever, de partijen die het geld hebben ingelegd in de beschikbare-premieregeling. Dat zal de deelnemer het gevoel geven: wel de minnen, maar niet de plussen! Ook niet aantrekkelijk voor pensioenuitvoerders. Die kunnen met zo’n regeling worden weggezet als ‘graaiers’. Zij lopen met een dergelijke regeling geen beleggingsrisico, maar als de beleggingen goed renderen, strijken ze mooi de ‘overwinst’ op.

En ook de eerstgenoemde voorwaarde maakt de regeling niet aantrekkelijk voor pensioenuitvoerders én de deelnemers. Dat komt door de woorden ‘het pensioen […] per jaar […] niet uitgaat boven een middelloonpensioen’.

Een jaarlijkse toets is voor de pensioenuitvoerder administratief bewerkelijk. Voor de deelnemers is het vooruitzicht dat hoge rendementen tussentijds moeten worden weggegeven geen aantrekkelijk vooruitzicht. Zeker met de huidige volatiliteit van beleggingsrendementen is een overschot in latere jaren mogelijk hard nodig om verliezen op te vangen. In een Handreiking uit mei 2012 werd al snel goedgekeurd door de Belastingdienst dat de overschotten moeten worden gereserveerd, zodat dit bezwaar verviel. De jaartoets blijft echter een onnodige administratieve belasting.

Recente ontwikkelingen

Er bestond in de praktijk al grote behoefte aan meer fiscale ruimte voor beschikbare-premieregelingen. Sommige werkgevers willen fiscaal zoveel mogelijk een middelloonregeling kunnen nabootsen, zonder dat men geconfronteerd wordt met onverhoopte kostenstijgingen en bijstortverplichtingen (bijvoorbeeld bij waardeoverdracht). In sommige gevallen speelt ook de verwerking in de jaarrekening een rol. De aangekondigde versobering van het Witteveenkader (verhoging spilleeftijd naar 67 jaar en de verlaging opbouwpercentages) vergroten de vraag naar ruimere uitgangspunten bij het opzetten van de staffels alleen maar.

Standpunt CAP

Door de aanhoudende vraag van werkgevers en hun adviseurs en een gezonde dosis interesse bij fiscalisten, is vanuit diverse hoeken contact gezocht met het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst.
Daarbij werd op de eerste plaats door het CAP duidelijk gemaakt dat de 3% rekenrentevariant bedoeld is voor regelingen waarbij wordt gewerkt de 3% garanties. De premie wordt dan vrijwel direct na inleg omgezet in een recht op een pensioenuitkering. Een variant daarop is dat de premies worden ingelegd in een 3% garantiefonds.
Dat klinkt mooier dan het is. Want kom nu maar eens om dat soort rendementen. Een 3% garantiefonds is peperduur en bij directe omzetting in een recht op pensioenuitkeringen is een 3% rekenrente een illusie.
Een jaarlijkse toets is dan feitelijk niet nodig. Immers, op voorhand is het rendement wel bekend. Dat komt niet boven de 3% uit.

De praktijk heeft juist ook behoefte aan een reële staffel waarbij ook belegd kan worden in fondsen en aandelen zonder garantie. Dan lijkt een jaarlijkse toets noodzakelijk. Het CAP gaf richting diverse verzekeraars desgevraagd aan dat een jaarlijkse toets niet noodzakelijk is en dat de tekst van bijlage IV van het Staffelbesluit dat ook niet voorschrijft. Wel moet uit de reglementstekst duidelijk blijken dat het pensioen inclusief de toegekende indexatie zowel per jaar als in totaal niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet LB. Maar dat hoeft niet jaarlijks getoetst te worden, maar slechts op bepaalde momenten. Die momenten zijn:

- individuele waardeoverdracht;
- overlijden van de (gewezen) deelnemer;
- echtscheiding of beëindiging van het partnerschap;
- emigratie; of
- het bereiken van de pensioendatum.

Ten aanzien van het bereiken van de pensioendatum wordt nog opgemerkt dat een dergelijke toets moet plaatsvinden bij elke feitelijke ingangsdatum van elke pensioensoort.
Naar verluid komt het CAP nog met een handreiking op het staffelbesluit waarin deze ‘eventtoetsing’ wordt beschreven.

Praktische aspecten

Deze interpretatie van het CAP is een grote stap richting praktische toepasbaarheid van de 3% rekenrentestaffel. Het standpunt biedt ook de ruimte om mindere jaren te compenseren met betere jaren. Althans, zo lang een van de events zich nog niet heeft voorgedaan.

Maar er blijven praktische aspecten over die naar onze mening verbeterd kunnen worden.
Zo is de jaarlijkse toets van de baan, maar moeten uitvoerders en werkgevers op een hiervoor genoemd moment, toch een toets op eventbasis uitvoeren. Waarom is voor een 3% rekenrentestaffel deze zwaardere eis opgenomen dan in artikel 18a, leden 9 en 10 van de Wet LB is omschreven voor een 4% rekenrentestaffel? Een toets op moment van toezegging/inleg, bij emigratie en bij ingang van de pensioenuitkeringen zou op grond van de wet voldoende moeten zijn.

Een ander praktisch punt is de inhoud van de toets. In het Staffelbesluit staat dat de staffels zijn gebaseerd op middelloon en dat het kapitaal dat resteert ‘na het vaststellen van het fiscaal maximale, geïndexeerde middelloonpensioen’ vervalt aan de pensioenuitvoerder. Maar waarom gebaseerd op middelloon? Artikel 18a, lid 9 in combinatie met het lid 7 van de Wet LB geeft aan dat het pensioen niet hoger mag zijn dan 100% van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang. Dan is wat ons betreft een toets op basis van eindloon – uiteraard rekening houdend met de diensttijd – meer voor de hand liggend. Bovendien bespaart dat de betrokken partijen een hoop werk. En scheelt werkgevers en werknemers uiteindelijk in de kosten van pensioen.

Voor het punt van overrendement is nog geen oplossing voorhanden. Dat vraagt dus om zeer zorgvuldige en vooral duidelijke voorlichting richting deelnemers als een dergelijke regeling wordt aangeboden.

Los daarvan lijkt ons door het tariefverschil heffing van inkomstenbelasting over het overrendement bij de deelnemer ook voor de schatkist interessanter dan heffing bij de pensioenuitvoerder

Samenvatting

De belangstelling voor beschikbare-premieregelingen groeit, ondanks het feit dat de fiscale ruimte voor dit type regeling beperkter is dan voor middelloon- en eindloonregelingen. Met de 3% rekenrentestaffel is er meer fiscale opbouwruimte gekomen. Maar met extra voorwaarden. En die voorwaarden maken de 3% rekenrentestaffel weer minder aantrekkelijk. Wij pleiten daarom voor het toetsen of sprake is van overrendement, voor een veel eenvoudiger toets op basis van eindloon in plaats van een middelloontoets. Bovendien zou een toets alleen moeten plaatsvinden bij toezegging, emigratie en op de pensioeningangsdatum. Ook de voorwaarde dat het overrendement aan de pensioenuitvoerder moet toekomen, moet wat ons betreft vervallen.
Als deze aspecten praktisch worden opgelost, voorspellen wij een grote toekomst voor de 3% rekenrentestaffel.

Het btw-effect van de invoering van een provisieloze adviesvergoeding

Sandjiet Chaitram

Met ingang van 1 januari 2013 zal voor zogenoemde complexe producten een provisieloze adviesvergoeding van toepassing worden. Bij een provisieloze adviesvergoeding wordt de vergoeding gebaseerd en betaald voor het verrichten van de gesproken werkzaamheden. De invoering van een provisieloze adviesvergoeding kan een effect hebben op de toepassing van de btw-vrijstelling voor bemiddeling bij financiële diensten. Deze komen in dit artikel aan bod.

Provisieloze adviesvergoeding btw belast? 

Bij een provisievergoeding wordt de vergoeding pas betaald als een financieel product is afgesloten. Een discussie over de kwalificatie van de dienst van de tussenpersoon met de Belastingdienst bestaat dan niet. Voor de btw is namelijk duidelijk dat sprake is van btw-vrijgestelde bemiddeling bij financiële producten.

Bij een provisieloze adviesvergoeding kan onduidelijk zijn wat precies de kwalificatie van de dienst van de tussenpersoon is. Het traject van een provisieloze adviesvergoeding bestaat in het algemeen uit een adviesgedeelte en een bemiddelingsgedeelte. Alvorens dieper op deze problematiek in te gaan, schets ik eerst kort het kader voor de btw.

De btw kent een eigen begrip bemiddeling, dat los staat van het begrip bemiddeling in de toezichtwetgeving. Bemiddeling bij financiële diensten is vrijgesteld van btw. Het bemiddelingsbegrip is in een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) nader ingevuld. Het HvJ EU oordeelde dat bemiddeling inhoudt: “een handeling die tot doel heeft het nodige doen opdat twee partijen een contract sluiten, voortzetten, wijzigen en/of beëindigen”. Dit is onafhankelijk van het resultaat van deze activiteiten.

Advies met eventueel een product

In de praktijk komt een klant veelal bij een tussenpersoon nadat hij voor zichzelf heeft besloten dat hij een product wil afnemen of een andere activiteit van de tussenpersoon vraagt welke voor de btw als bemiddeling kwalificeert, zoals de wijziging van een reeds afgesloten product. In een dergelijk geval is het doel van partijen het nodige te doen om een (financierings/verzekerings-)contract te sluiten of te wijzigen. Indien door welke oorzaak dan ook geen contract gesloten of gewijzigd wordt, betekent dit niet dat hierdoor sprake is geweest van een andere activiteit dan bemiddeling. De aard van de activiteit is immers niet veranderd.

Bij een provisieloze adviesvergoeding valt het traject grofweg uiteen in een adviesgedeelte en een bemiddelingsgedeelte. Los van elkaar beschouwd, is het adviesgedeelte belast met btw en is het bemiddelingsgedeelte btw vrijgesteld. Het van toepassing zijnde btw-tarief is 19% (met ingang van 1 oktober 2012 verhoogd tot 21%).                                                                                     

grafiek

Bij een provisieloze adviesvergoeding gaat het adviesgedeelte btw-technisch op in de bemiddelingsdienst. Dit houdt onder meer in dat op basis van het profiel van de klant bepaalde vragen gesteld dienen te worden ten einde te inventariseren wat zijn behoefte is. De uitkomsten van deze inventarisatie maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de bemiddeling in producten die passen binnen het profiel van de klant en zijn behoefte. Dit adviesgedeelte is vereist ingeval van een provisieloze adviesvergoeding. Zonder dit adviesgedeelte kan feitelijk geen product gesloten worden. Het adviesgedeelte is in die zin essentieel en kenmerkend geworden voor bemiddeling. Deze verschillende elementen (het advies en de bemiddeling bij de totstandkoming van het product) tezamen vormen één dienst, zijnde bemiddeling, die vrijgesteld is van btw-heffing.

In schema:

Schema 2

Doordat in een dergelijk geval de klant ook de rekening betaalt, wordt transparant wat de hoogte van de vergoeding is en op welke werkzaamheden die betrekking heeft. Het beoogde doel en de verrichte werkzaamheden blijven in mijn ogen ongewijzigd en brengen hierdoor voor de btw-kwalificatie van de verrichte werkzaamheden geen wijzigingen met zich mee. Het doel is en blijft om een passend product voor de klant te vinden en deze af te sluiten. Gezien de ruime btw-definitie van het begrip bemiddeling vallen de werkzaamheden die door een tussenpersoon bij een provisieloze adviesvergoeding worden verricht onder btw-vrijgestelde bemiddeling.

Alleen advies, geen product

Daarnaast kan het voorkomen dat een klant enkel een advies, zonder een mogelijkheid om een product af te sluiten of te wijzigen, wil afnemen. De klant heeft nog geen (concreet) besluit genomen om een product af te sluiten of te wijzigen. Alleen in een dergelijk geval is de adviesdienst btw-belast en is geen sprake van een btw-vrijgestelde bemiddelingsdienst.

De dienstverleningsovereenkomst: objectieve oplossing voor doel van partijen 

Het vereiste doel van partijen om tot een btw-vrijgestelde bemiddeling te komen, is bij de toepassing van een provisieloze adviesvergoeding echter moeilijk te toetsen. Zeker in het geval dat een bemiddeling niet tot het afsluiten van een product heeft geleid. Een geruime tijd tussen het tijdstip waarop de bemiddeling heeft plaatsgevonden en het tijdstip van toetsen door de Belastingdienst kan in een dergelijke situatie sneller tot een discussie leiden over de btw-kwalificatie van de dienst. Van belang is dat een dergelijke discussie voorkomen wordt. Dit kan alleen door het subjectieve doel van partijen te objectiveren aan het begin van het te doorlopen traject bij een provisieloze adviesvergoeding. Een zogenoemde dienstverleningsovereenkomst dient aan de klant overhandigd te worden bij het eerste klantcontact. Een oplossing voor de hiervoor geschetste discussie zou de volgende kunnen zijn. In het dienstverleningsdocument zou een paragraaf opgenomen kunnen worden waarin de klant en de tussenpersoon aangeven wat het doel van hun contact is. Van btw-vrijgestelde bemiddeling is sprake indien de dienst erop gericht is om het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, voortzetten, wijzigen of beëindigen. Houdt de dienst het enkel verstrekken van algemeen advies in dan is deze btw-belast. Recent heeft de Belastingdienst in een brief laten weten deze lijn ook te volgen voor de btw-kwalificatie van de dienst van de tussenpersoon.

Conclusie en samenvatting

Een oplossing voor de btw-discussie over de kwalificatie van de dienst bij een provisieloze adviesvergoeding is het doel van partijen op te nemen in een paragraaf van de diensverleningsovereenkomt. Van btw-vrijgestelde bemiddeling is sprake indien de dienst erop gericht is om het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, voortzetten, wijzigen of beëindigen. Houdt de dienst het enkel verstrekken van algemeen advies in dan is deze btw-belast. Recent heeft de Belastingdienst in een brief laten weten deze lijn ook te volgen voor de btw-kwalificatie van de dienst van de tussenpersoon.

Bemiddeling is btw-vrijgesteld indien het inhoudt: “een handeling die tot doel heeft het nodige doen opdat twee partijen een contract sluiten, voortzetten, wijzigen en/of beëindigen”. Bij een provisieloze adviesvergoeding kan onduidelijk zijn wat precies de kwalificatie van de dienst van de tussenpersoon is. Het traject van een provisieloze adviesvergoeding bestaat in het algemeen uit een adviesgedeelte en een bemiddelingsgedeelte, die op zichzelf beschouwd btw-belast respectievelijk btw-vrijgesteld zijn. Het vereiste subjectieve doel is bij een provisieloze adviesvergoeding moeilijk te toetsen. Zeker in het geval dat een bemiddeling niet tot het afsluiten van een product heeft geleid en kan tot discussie met de Belastingdienst leiden. Een dergelijke discussie kan voorkomen worden door het doel van partijen in een paragraaf van de dienstverleningsovereenkomst op te nemen.

 

 

Variatie hoogte uitkeringen goudenhanddrukstamrecht

Vraag:
Bij een van mijn klanten expireert binnenkort zijn goudenhanddrukverzekering. Met het kapitaal dat beschikbaar komt wil hij uitkeringen aankopen die in hoogte variëren (eerst hoge uitkeringen en later lagere uitkeringen). Is dat toegestaan?
Antwoord:
De termijnen uit een goudenhanddrukstamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn. De termijnen niet vast en gelijkmatig te zijn. Dat is dus anders dan bij een lijfrente, waarvoor de eis van vast en gelijkmatig wel geldt.
In het verleden stelde de Belastingdienst zich op het standpunt dat de hoogte van de uitkeringen uit een goudenhanddrukstamrecht wel mogen variëren, maar die variatie moest dan gekoppeld zijn aan de (te verwachten) hoogte van de sociale uitkeringen.
Inmiddels is duidelijk dat een variatie in de verhouding 1:10 niet op bezwaren van de Belastingdienst stuit. Voorwaarde is wel dat de uitkeringen op de ingangsdatum van de uitkeringen vast staan. Een afspraak waarbij het stamrecht onzekere uitkeringen tot een bepaald bedrag aanvult, is niet toegestaan.

Voorbeeld:

De klant wil de komende drie jaar zekerheid dat hij maandelijks € 3.500 ontvangt. Hij wil daarom afspreken dat de bank zijn WW-uitkering aanvult tot € 3.500.
De hoogte van de uitkeringen staat niet bij aanvang vast en de Belastingdienst staat dit niet toe.

Als de klant nog geen 65 jaar oud is, heeft hij ook nog de mogelijkheid een knip aan te brengen. Zo kan de klant een deel van het stamrecht omzetten in periodieke uitkeringen vóór 65 jaar en het restant uiterlijk op 65 jaar omzetten in periodieke uitkeringen. Een knip aanbrengen na 65 jaar is niet mogelijk. In het jaar waarin de klant de 65-jarige leeftijd bereikt moet de hoogte van de uitkeringen vast staan.

Het vorenstaande geldt zowel voor verzekeringen als voor bancaire producten.

De knip kan vóór de 65-jarige leeftijd ook op een andere manier worden vormgegeven. Een lopende periodieke uitkering mag fiscaal ook worden stopgezet en worden omgezet naar een opbouwproduct. Of dit in de praktijk ook mogelijk is, hangt af van de uitvoerder van de periodieke uitkering. Let wel: aanpassing is niet meer mogelijk na het jaar waarin de 65-jarige leeftijd is bereikt.

Deze rubriek wordt verzorgd door:
Fiscale Zaken

Korte berichten

Nieuw lijfrenteverzamelbesluit

Op 22 juni 2012 is een nieuw verzamelbesluit over lijfrenten gepubliceerd. Vreemd genoeg niet direct op de website van de Belastingdienst. Dit besluit vervangt het oude besluit van 10 mei 2010 en is op maar liefst 23 onderdelen aangepast. Met name de standpunten over de beloning van de tussenpersoon (welke werkzaamheden kunnen worden meegenomen bij de premie of inleg in een lijfrenteproduct), het herstel van foutieve overboekingen naar een lijfrentespaarrekening, maar ook een oplossing in geval van overlijden voordat een lijfrente is vastgesteld (de lijfrente is de contractuele einddatum al gepasseerd) zijn zonder meer praktisch van aard. Een deel van de standpunten was in de praktijk al wel bekend. Het is een goede zaak dat deze nu voor alle betrokkenen in de financiële sector bekend zijn gemaakt.
(Besluit van 13 juni 2012, nr. BLKB2012/283M, Staatscourant 22 juni 2012, nr. 12493)

Erfbelasting over niet verkochte woning

De staatssecretaris van Financiën heeft onlangs een aantal vragen beantwoord van Tweede Kamerleden over het betalen van erfbelasting over een niet verkochte woning. In de kern komt het erop neer dat de Belastingdienst een langere termijn van uitstel kan hanteren dan maximaal twee jaar voor de betaling van erfbelasting over de waarde van het geërfde huis. Dit kan, als sprake is van bijzondere omstandigheden. In het geval dat de erfgenamen niet in staat zijn geweest om binnen twee jaar na het overlijden van de erflater de woning te verkopen om zodoende voldoende geld vrij te maken voor het betalen van de erfbelasting. Voor het extra uitstel wordt dan wel de zekerheid gevraagd dat de woning ook daadwerkelijk te koop staat. Als het openstaande bedrag aan erfbelasting meer dan € 50.000 is, vraagt de Belastingdienst hypothecaire zekerheid op het geërfde huis.
(Brief staatssecretaris van Financiën, 6 juni 2012, nr. DGB2012/2952U)

Pensioeninformatie onder een dak

Met ingang van 1 mei 2012 is het beheer van www.pensioenkijker.nl ondergebracht bij de Stichting Pensioenregister. Doel hiervan is dat consumenten zo makkelijker kunnen zien welke gebeurtenissen invloed hebben op het eigen pensioen. Door het beheer van beide sites onder te brengen in één organisatie kan nog beter worden ingespeeld op de behoefte van de consument. ‘Dat is wat de klant wil, één loket en geen eindeloos gezoek’ aldus Elske ter Veld, voorzitter van Pensioenkijker.nl.

Mijnpensioenoverzicht.nl is een initiatief van de circa 500 Nederlandse pensioenfondsen, de pensioenverzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank. De pensioensector komt met deze website tegemoet aan de wens van de overheid dat elke Nederlander op eenvoudige wijze inzicht krijgt in zijn pensioen en AOW. De functie van mijnpensioenoverzicht.nl is informatief. Mensen weten met één druk op de knop hoe ze ervoor staan als het gaat om pensioen.
(www.pensioenkijker.nl)

Bedrag ontvangen bij echtscheiding voor verrekening van lijfrente belast

Belanghebbende A was in gemeenschap van goederen gehuwd met B. In 2004 is het huwelijk ontbonden. Tot de huwelijksgemeenschap behoorden twee lijfrenteverzekeringen. In het kader van de scheiding zijn deze verzekeringen toegescheiden aan B. De helft van de waarde van de verzekeringen heeft B in een bedrag betaald aan A. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij dit bedrag tot het inkomen van A heeft gerekend.
Voor Hof Den Bosch voert belanghebbende aan dat het door A ontvangen bedrag onbelast in op grond van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende stelt dat belastingheffing normaal gesproken achterwege blijft, omdat de inspecteur in dergelijke zake niet op de hoogte is van dergelijke ontvangsten. Hof Den Bosch oordeelt dat de inspecteur het bedrag terecht tot het inkomen van belanghebbende heeft gerekend. Door slechts te stellen dat de inspecteur veelal niet op de hoogte is van dergelijke ontvangsten, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de met haar situatie vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
(Hof 's-Hertogenbosch, 23 februari 2012, nr. 11/00439)

Korte berichtenlabel

Korte berichten