Een man bezit in 2009 een eigen woning en heeft voor de eigenwoningschuld in dat jaar ruim € 18.000 aan rente betaald. In 2009 krijgt de man een C.V.A. (beroerte). In 2009 en de jaren daarna heeft de man daardoor in diverse verpleeghuizen doorgebracht.
In 2009 heeft de man geen hypotheekrente in aftrek gebracht. De man brengt de in 2009 betaalde rente in 2015 in aftrek bij zijn aangifte. De inspecteur weigert die aftrek.
In beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voert de man aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Door zijn ziekte was het voor hem onmogelijk de in 2009 betaalde hypotheekrente in de aangifte van datzelfde jaar op te nemen.
Het hof is vrij kort in haar oordeel: “Aftrek in een ander jaar dat dat waarin de kosten zijn gemaakt, staat de Wet IB 2001 niet toe.” Op grond van artikel 3.147, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen dergelijke kosten voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin zij zijn betaald (dus 2009). Ambtshalve vermindering kan de inspecteur ook niet toestaan omdat het verzoek buiten de termijn van vijf jaren die hiervoor staat, is gedaan. Slechts de minister van Financiën zou - op grond van artikel 63 AWR - ambtshalve vermindering kunnen toestaan.
De man gaat in cassatie bij de Hoge Raad, maar dat wordt afgewezen op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (onvoldoende belang of klachten kunnen niet tot cassatie leiden).
(Hoge Raad 15 maart 2019, nr. 18/03271, ECLI:NL:HR:2019:372)
Noot:
Formeel gezien is de uitspraak juist, maar de uitkomst is bijzonder zuur voor de man.
Hoe zeer begrijpelijk de vijfjaarstermijn ook is, in gevallen als deze lijkt soepelheid richting belastingplichtige op zijn plaats. De wet steekt hier echter een stokje voor.
(april 2019)