Een man is na zijn scheiding in 1998 geëmigreerd naar Costa Rica. Hij ontvangt AOW en daarnaast pensioen van een pensioenfonds en van een verzekeraar. De verzekeraar past geen verevening toe.
De man heeft in de periode 2017 tot en met 2020 maandelijks bedragen betaald aan zijn ex-echtgenote. De man heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting op de van de verzekeraar ontvangen pensioeninkomsten bedragen in mindering gebracht in verband met de aan de ex-echtgenote betaalde bedragen.
De man is geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001.
In eerste instantie volgt de inspecteur de aangiften van de man. Vervolgens legt de inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting aan de man op. De inspecteur betrekt daarbij alsnog het volledige bedrag aan pensioenuitkering van de verzekeraar in de heffing.
De rechtbank is van oordeel dat uit de civielrechtelijke verplichting tot pensioenverrekening niet volgt dat het door de man aan de ex-echtgenote betaalde deel van het pensioen niet tot het belastbaar loon van hem behoorde. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ex-echtgenote een zelfstandig vermogensrecht jegens de verzekeraar heeft verkregen ten koste van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De man stelt dat hij over een hoger bedrag aan inkomsten wordt belast dan dat hij daadwerkelijk heeft genoten. Daarnaast is hij van mening dat als de pensioenuitkering volledig bij hem belast is, het doorbetaalde gedeelte niet ook bij de ex-echtgenote in de heffing mag worden betrokken. De rechtbank gaat hier niet in mee en wijst het beroep van de man af.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, nrs. 21/2805, 21/4814 en 22/723 tot en met 22/725, ECLI:NL:RBZWB:2023:3500)
(september 2023)