Een man verkoopt in februari 2010 een woning. Hij claimt in zijn aangiften vervolgens renteaftrek voor een restschuld voor deze woning. De inspecteur legt over 2014 een aanslag op conform aangifte, maar in 2015 corrigeert deze de aftrek en vordert na over 2014. Het hof en de rechtbank overwegen dat de regeling voor rente-aftrek van restschulden als bedoeld in artikel 3.120a Wet IB 2001 alleen geldt voor verkoop van eigen woningen in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.
Ook maakt de inspecteur aannemelijk dat geen sprake is van een eigen woning. Volgens de gegevens van de Basisregistratie Personen heeft de man nooit in de woning gewoond.
De man heeft ook nog een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen. De bevoegdheid om een beroep op de hardheidsclausule toe te passen komt uitsluitend toe aan de minister van Financiën en dus niet aan de rechter.
De man wordt in het ongelijk gesteld door rechtbank en hof. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie).
(Hoge Raad 7 mei 2021, zaaknummer 20/02620, ECLI:NL:HR:2021:718)
(juni 2021)