Een vrouw is in 2016 arbeidsongeschikt geraakt en gestopt met werken.
Zij heeft in het verleden een lijfrenteverzekering afgesloten. In de periode 2000 tot 2006 heeft zij in totaal € 6.393,61 aan premies betaald. In die jaren heeft de vrouw die premies niet in aftrek gebracht.
Eind 2017 verzoekt zij om afkoop van de lijfrenteverzekering. Op 23 december 2018 bereikt zij de pensioengerechtigde leeftijd. Pas na een herhaalde medische keuring wordt het afkoopbedrag in april 2019 aan de vrouw uitgekeerd onder inhouding van loonheffing door de verzekeraar.
De vrouw neemt de uitkering op in haar aangifte inkomstenbelasting, maar geeft daarbij geen revisierente aan.
De inspecteur corrigeert de aangifte. Hij is van mening dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen premies heeft afgetrokken. Verder heeft volgens de inspecteur de afkoop pas na pensioendatum plaatsgevonden.
Het feit dat de vrouw langdurig arbeidsongeschikt is geworden, is niet in discussie.
De rechtbank oordeelt dat dat de woorden “op het moment van afkoop” uit artikel 3.133, negende lid, onder b, van de Wet IB 2001 zo moeten worden uitgelegd dat voor het antwoord op de vraag wanneer de lijfrente is afgekocht niet het moment van betaling van de aanspraak door de verzekeraar bepalend is, maar het moment waarop het verzoek is gedaan. De rechtbank stelt ook vast dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij eind 2017 - dus vóór haar pensioendatum - heeft verzocht om afkoop.
De rechtbank oordeelt dan ook dat geen revisierente verschuldigd is.
(Rechtbank Gelderland, 22 augustus 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4759)
(oktober 2023)