Voor een man heeft zijn Belgische werkgever een Belgische bedrijfspensioenverzekering afgesloten. Die verzekering eindigt op 1 mei 2015. In maart 2015 verzoekt de man aan de (Nederlandse) Belastingdienst om een attest in te vullen. Daarmee wil de man voorkomen dat hij in België belasting moet betalen. De Belastingdienst verstrekt een woonplaatsverklaring.
De man woont geheel 2015 in Nederland en ontvangt op 5 mei 2015 een eenmalige uitkering van bijna € 75.000 uit de Belgische pensioenverzekering. Nagenoeg het gehele bedrag geeft de man als buitenlandse inkomsten uit vroegere arbeid aan in zijn aangifte inkomstenbelasting en vraagt hiervoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de aftrek geweigerd. Op het beroep van de man oordeelt de rechtbank dat het bedrag is betaald na de pensioendatum van 1 mei 2015 en dat daarmee artikel 18, lid 3 van het Belastingverdrag tussen Nederland en België niet van toepassing is. Op grond van dat lid wordt de heffing over pensioen toegewezen aan de Verdragsstaat waaruit het pensioen afkomstig is als het pensioen (of andere soortgelijke beloning geen periodiek karakter heeft en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen in zou moeten gaan. De rechtbank gaat ook niet mee in de stelling van de man dat het begrip ‘uitbetaling’ in het Verdrag ruim dient te worden uitgelegd en dat uitbetaling - door de correspondentie met de verzekeraar - eigenlijk al in april 2015 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank wijst het beroep af en het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank.
Zonder op de zaak in te gaan bevestigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof.
(Hoge Raad, 11 juni 2021, nr. 20/02111 , ECLI:NL:HR:2021:861)
(oktober 2021)