Staatssecretaris Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft op 8 juli jl. de nota over de toekomst van het pensioenstelsel gepubliceerd. De nota is een vervolg op de onlangs door de Sociaal Economische Raad (SER) gepubliceerde verkenning. Klijnsma schuift de voorstellen over vier onderwerpen door naar een volgend kabinet en noemt hierbij als beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2020.
1.Toereikend pensioen voor alle werkenden
Het grootste risico om geen of onvoldoende aanvullend pensioen op te bouwen, lopen werknemers zonder aanvullende pensioenregeling, flexwerkers en zzp’ers. Om dit op te lossen, denkt Klijnsma aan de invoering van een pensioenplicht of aan een pensioenregeling waarbij deelname automatisch plaatsvindt (met ‘opt-out’ mogelijkheid). Voor meer informatie en inbreng van ideeën verwijst zij naar de werkgroep ‘Pensioen & ZZP’ die de SER onlangs is opgestart.
2. Afschaffen doorsneesystematiek
De staatssecretaris wil per 2020 de doorsneesystematiek afschaffen en overstappen op een degressieve opbouw (waarbij de hoogte van de premie in de opbouwfase afhankelijk is van de leeftijd van de werknemer). Om de effecten voor degenen die daar vooral nadeel van ondervinden (deelnemers van 45 jaar en ouder) te beperken, is een opslag op de premie nodig van ca. 2%. Dit is echter een grote stap. Ook kunnen de generatie-effecten verschillen per fonds en/of verzekeraar. De totale kosten van omzetting bedragen circa € 100 miljard en er moet een overgangsperiode van 25 jaar komen volgens berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB). De overheid wil gedurende deze overgangsperiode een financiële bijdrage leveren van ten hoogste € 40 miljard. Voor een succesvolle overstap is maatwerk noodzakelijk en alle uitvoerders moeten op hetzelfde moment overstappen op de nieuwe opbouwsystematiek.
Met de uitwerking van de afschaffing van doorsneesystematiek wil Klijnsma in deze kabinetsperiode samen met o.a. de pensioensector, AFM, DNB en sociale partners een start maken. Hierbij zal speciale aandacht gegeven worden aan de duur van de overgangsperiode (deze moet bij voorkeur korter dan 25 jaar worden) en aan de zogenaamde ‘dubbele transitie’ (zowel afschaffen van de doorsneesystematiek als de overstap op een ander pensioencontract). Hierbij wordt tevens onderzocht welke fiscale aanpassingen nodig zijn om e.e.a. mogelijk te maken;
- In beeld brengen van welke gevolgen de nieuwe pensioenovereenkomsten voor het toezicht zullen hebben;
- Zodra bekend is welke pensioenovereenkomsten de voorkeur genieten, zullen ook de juridische en fiscale kaders nader worden uitgewerkt.
3. Nieuwe pensioenovereenkomst
In de nota noemt de staatssecretaris de voorwaarden waaraan nieuwe pensioenovereenkomsten moeten voldoen. Ook behandelt zij de in de SER-verkenning genoemde verschillende varianten en geeft hierbij haar volgorde van voorkeur aan. Concreet wil zij de volgende pensioenovereenkomsten onderzoeken:
a) Persoonlijke pensioenvermogens waarbij kan worden doorbelegd na pensionering. Uitgangspunt zijn de
mogelijkheden op grond van de Wet verbeterde premieregeling (ingangsdatum 1 september 2016);
b) Zelfde als a) maar dan met risicodeling binnen bepaalde generaties. Ook hierbij geldt de Wet verbeterde
premieregeling als uitgangspunt, waardoor risico’s binnen een collectief kunnen worden gedeeld en worden
gespreid over tien jaar;
c) Zelfde als a) maar dan met uitgebreide risicodeling. Hierbij kan een buffer worden gevormd, waarmee
fluctuaties in rendementen worden gedempt;
d) Een ambitieovereenkomst. Deze lijkt op het eerder voorgestelde ‘reële kader’, waarin pensioenen kunnen
meebewegen met financiële schokken;
e) De huidige DB-regelingen (salaris-/diensttijd), maar dan met een degressieve opbouw, zodat voor alle
leeftijden (min of meer) dezelfde premie wordt geheven.
Het uiteindelijke doel is om de verwachtingskloof te dichten. De pensioenuitvoerders blijven vrij in het soort / de variant pensioenovereenkomst welke zij uitvoeren. De uiteindelijke keuze voor een bepaald type / variant pensioenovereenkomst blijft liggen bij de sociale partners. Wel wil Klijnsma een onderzoek starten naar welke mogelijkheden moeten worden gefaciliteerd, zodat de rechten uit een bestaande overeenkomst kunnen worden ingebracht in een nieuwe overeenkomst.
4. Keuzevrijheid en maatwerk
De staatssecretaris wil onderzoeken of het mogelijk is om (tijdelijk) meer, minder of zelfs helemaal geen premie te betalen (premievakanties). Bovendien moet pensioen niet alleen aan te wenden zijn als oudedags- of nabestaandenvoorziening, maar ook voor bijvoorbeeld als financiering of aflossing van de hypotheek. Een andere uitkeringsvariatie dan 100:75 en een uitkering van een bedrag ineens moet mogelijk zijn.
Overige maatregelen
Naast bovengenoemde toekomstige maatregelen noemt Klijnsma ook een aantal maatregelen die in de resterende kabinetsperiode kunnen worden ingevuld:
- Er komt een verplichting tot waardeoverdracht van kleine pensioenen die naar verwachting medio 2017 in werking treedt. Hierdoor krijgen werknemers die nu meerdere keren door kortlopende dienstverbanden met afkoop klein pensioen worden geconfronteerd, een forse verbetering in hun pensioenvoorziening;
- De lagere regelgeving voor de Wet verbeterde premieregeling (beoogde inwerkingtreding op
1 september 2016) wordt uitgewerkt; - Het kabinet zal uitwerken op welke manier de communicatie richting deelnemers over de onzekerheden rondom pensioen kan worden verbeterd;
- Ook zal het kabinet bezien hoe samenwerking tussen verplicht gestelde bedrijfstakpensioen-fondsen kan worden vormgegeven.
(Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, brief van 8 juli 2016, nr. 2016-0000162957)
Noot:
Het gaat om een interessante verkenning waarin aanknopingspunten zitten om verder op te borduren. Een (gemakkelijk) punt van kritiek is dat de knelpunten, waarmee we nu te maken hebben, niet direct worden opgelost maar doorgeschoven naar een volgend kabinet.
De staatssecretaris volgt met haar wens om de doorsneesystematiek af te schaffen de al in 2010 gegeven aanbeveling van de commissie Goudswaard op om over te stappen op een degressieve opbouw. Of zij bij de jongeren de handen op elkaar krijgt om door middel van een opslag de ouderen te compenseren, is nog maar de vraag. Daar is overigens ook aanpassing van fiscale wetgeving voor nodig, maar over benodigde fiscale kaders wordt in de nota met geen woord gerept.
De staatssecretaris lijkt aan te sturen op een stelsel, waarbij collectiviteit en solidariteit behouden blijven. Tegelijk moet meer maatwerk mogelijk zijn en meer ruimte geboden worden voor het maken van individuele keuzes. Het gevaar van de collectieve buffer bij de individuele pensioenrekening is, dat over het vormen en het aanspreken hiervan (voor indexatiedoeleinden) net zoveel discussie ontstaat als bij de dekkingsgraad.
(augustus 2016)