Een man koopt in 2012 twee lijfrenteverzekeringen af. Het totale afkoopbedrag bedraagt bijna € 100.000. Uit een overzicht blijft dat de man een premiebedrag van € 10.498 niet in aftrek heeft gebracht en waarover de saldomethode kan worden toegepast.
De man claimt dat hij over het jaar 2011 nog een premiebedrag € 662 heeft betaald en dat nog in aftrek zou moeten komen. Het is aan de man om aannemelijk te maken dat hij dit bedrag heeft betaald. Nu de man hierin niet is geslaagd wijzen de rechtbank en in hoger beroep het Hof deze eis af.
De man geeft ook aan de in rekening gebrachte revisierente als ‘woekerheffing’ te ervaren en is van mening dat de revisierente onterecht is opgelegd. Hij “verklaart dat sterk verslechterde financiële omstandigheden hem noodzaakte om de lijfrenten af te kopen; als ondernemer kwam hij door de crisis in zwaar weer terecht.”
De rechtbank kan begrip opbrengen voor het feit dat de man zich genoodzaakt voelde om de lijfrenten af te kopen. Maar de revisierente is “een vergoeding voor het door de staat geleden nadeel”. De rechtbank is daarom van mening dat terecht revisierente in rekening is gebracht. Het hof bevestigt ook op dit onderdeel het oordeel van de rechtbank en geeft aan dat van schending van artikel 1 ‘Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden’ geen sprake is.
(Hof Den Haag, 26 april 2017, nr. BK-16/00485, ECLI:NL:GHDHA:2017:1555)
(juli 2017)