Een vrouw sluit in 1995 een lijfrenteverzekering. Vast staat zij in de periode 2010 tot en met 2017 lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht. De lijfrenteverzekering is geëxpireerd op 1 april 2018. In de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 april 2018 was per twaalf maanden een premie verschuldigd van € 717. In 2018 is de vrouw jonger dan de AOW-leeftijd.
De betaalde lijfrentepremie was aftrekbaar. De vrouw heeft deze in ieder geval in aftrek gebracht over de jaren 2010 tot en met 2017. In 2008 en 2009 is de lijfrentepremie niet in de aangifte verwerkt. Over de twee daaraan voorafgaande jaren heeft zij geen aangifte ingediend. Over de jaren voor 2006 is niets bekend.
In juni 2018 opent de vrouw een lijfrenterekening en laat het geëxpireerde lijfrentekapitaal naar de rekening overboeken. In haar aangifte geeft zij bij gebruikte jaarruimte een bedrag van € 1.735 op en bij de reserveringsruimte een bedrag van € 2.217.
De inspecteur weigert de aftrek.
De rechtbank oordeelt dat de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen terecht is geweigerd. Artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat alleen op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zijn. Uit de stukken van het dossier van de vrouw blijkt niet dat daarvan in 2018 sprake is. Er is slechts sprake geweest van waardeoverdracht. Van drukkende uitgaven is dan geen sprake.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13 januari 2023, nr. BRE 21/5094, ECLI:NL:RBZWB:2023:188)
(februari 2023)