Een man ontvangt van een Nederlands pensioenfonds uitkeringen ouderdoms- en excedentpensioen, opgebouwd op basis van de eindloonsystematiek. Hij woont sinds 2004 in België en ontvangt de pensioenuitkeringen vanaf 2007.
De inspecteur van de Nederlandse Belastingdienst is van mening dat de uitkeringen deels in Nederland belast zijn en legt (navorderings)aanslagen op over de jaren 2010 tot en met 2017.
Voor de jaren 2010 en 2013 tekent de man in 2016 (tijdig) bezwaar aan tegen de aanslagen, welke worden afgewezen.
In november 2019 tekent de man bezwaar aan tegen de aanslagen voor de periode 2010 - 2017. De laatste aanslag is opgelegd met dagtekening 16 juli 2019.
Naar aanleiding van de bezwaren wordt alleen de aanslag over 2016 verlaagd.
In beroep wordt door Rechtbank Zeeland-West-Brabant de man in het ongelijk gesteld. Er is geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijdingen.
In hoger beroep stelt de man dat de inspecteur hem beter had moeten informeren.
Volgens het hof heeft de inspecteur niet de verplichting om vóór het opleggen van de aanslag contact met de belastingplichtige op te nemen voor vooroverleg. Daarnaast oordeelt het hof dat de pensioenen op basis van de tijdsevenredige methode niet te hoog zijn belast. Het hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 29.655 (ECLI:NL:HR:1996:AA1838). Ook de stelling van de man dat in het belastingverdrag met Duitsland overgangstarieven zijn opgenomen, redt het niet. Het hof geeft aan dat het verdrag met Duitsland niet van toepassing is in dit geval. Bovendien bevinden in Duitsland woonachtige gepensioneerden zich zowel feitelijk als rechtens in een andere situatie dan de man.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
(Hof ’s-Hertogenbosch, 23 augustus 2023, zaaknummers 22/00519 tot en met 22/00526, ECLI:NL:GHSHE:2023:2702)
(november 2023)