Een man - woonachtig in het Verenigd Koninkrijk - is in dienst van een directeur van een op Curaçao gevestigde NV. Op 1 juli 2000 wordt in verband met de beëindiging van het dienstverband met de man een vergoeding van ƒ 2.500.000 (€ 1.134.450) overeen gekomen. Die wordt gestort in een Nederlandse BV. Vanaf 1 oktober 2015 houdt de man rechtstreeks de aandelen in de BV. Met ingang van 1 april 2011 is hij enig bestuurder van de BV. Het stamrechtkapitaal wordt jaarlijks met 6% opgerent. In 2014 bereikt de man de 65-jarige leeftijd. De BV keert geen bedragen uit aan de man en de inspecteur legt naheffingsaanslagen loonbelasting op aan de BV voor de jaren 2014 tot en met 2018.
De BV stelt dat sprake is geweest van een afkoop vóór 2014, omdat zij op onzakelijke gronden leningen heeft verstrekt. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het stamrecht op de balans is blijven staan en ook niet op een andere manier aannemelijk maakt dat het stamrecht is afgekocht of prijsgeven.
Hieruit volgt dat de stamrechttermijnen vanaf 2014 jaarlijks fiscaal als genoten moeten worden beschouwd. Vraag is vervolgens of Nederland heffingsrecht heeft over de termijnen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest 3 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5676) leidt de rechtbank als hoofdregel af dat in het geval van inkomsten uit niet‑zelfstandige arbeid het arbeidsartikel van een belastingverdrag van toepassing is. Alleen als de uitkering onder het pensioenartikel valt, is heffing toegewezen aan de woonstaat. Daarvoor moet een ontslagvergoeding zijn afgestemd op en ertoe strekken “te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of als verbetering van onvoldoende pensioenrechten.”
Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt volgens de rechtbank dat de ontslagvergoeding voor een deel ziet op achterstallig salaris en een ander deel op compensatie voor inkomstenderving in de komende jaren.
Ten tijde van het ontslag was de man 50 jaar oud. De rechtbank gaat er van uit dat de man destijds (onverminderd) in staat was om inkomen te genereren. Ook zijn er geen berekeningen die erop kunnen wijzen dat de ontslagvergoeding en de stamrechtuitkeringen zijn afgestemd op het levensonderhoud of het pensioen.
Nu de ontslaguitkering in 2000 is betaald door een Nederlandse werkgever en het stamrecht betrekking heeft op werkzaamheden in Nederland voor een Nederlandse werkgever, is het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen in het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk aan Nederland toegewezen.
(Rechtbank Noord-Holland, zaaknummer: HAA 20/4120, ECLI:NL:RBNHO:2021:10627)
(december 2020)