Een man is in 2000 een hypothecaire lening aangegaan voor zijn woning. In maart 2009 wordt hij persoonlijk failliet verklaard. In oktober 2009 verkoopt de bank de woning die in november 2019 aan de koper wordt geleverd. In het kader van het faillissement vinden twee verificatievergaderingen plaats, in december 2012 en oktober 2015. Het faillissement is in juli 2018 beëindigd.
De man brengt rente voor een restschuld van een vroegere eigen woning in aftrek bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 2018. Bij het vaststellen van de aanslag laat de inspecteur de in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning buiten beschouwing.
Na afgewezen bezwaar bij de inspecteur en afgewezen beroep bij de rechtbank gaat de man in hoger beroep bij Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hof verwijst naar artikel 3.120a Wet IB 2001. Daarin staat dat als aftrekbare kosten voor de eigen woning voor een periode van vijftien jaar na het moment van vervreemding van een eigen woning mede worden aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning. Als restschuld wordt beschouwd “de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning.”
De man stelt dat relevant is het moment van de verificatievergaderingen (in 2012 en 2015) plaatsvonden, omdat pas op die momenten vast is komen te staan dat sprake was van een restschuld. Net als de rechtbank wijst het hof deze stelling af. De periode die in de wettelijke regeling wordt genoemd op het moment van verkoop en niet op het moment waarop de restschuld ontstaat.
Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
(Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27 maart 2024, nr. 22/01340, ECLI:NL:GHSHE:2024:1048)
(april 2024)