Een man sluit in 1997 een lijfrenteverzekering. Hiervoor betaalt de man maandelijks premie en de premie trekt hij af in zijn aangifte inkomstenbelasting. In 2012 koopt de man deze verzekering af. De afkoopsom bedraagt € 11.525. Ter zake van de afkoop heft de inspecteur € 2.305 aan revisierente. Over de revisierente is de man vervolgens € 199 aan belastingrente verschuldigd.
Nadat het bezwaar tegen de revisie- en belastingrente door de inspecteur is afgewezen gaat de man in beroep bij de rechtbank.
De man stelt dat niet het ontvangen bedrag van € 11.525, maar enkel het bedrag dat hij aan premies heeft ingelegd - ruim € 9.000 - in aanmerking mag worden genomen voor het belastbaar inkomen uit werk en woning. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur terecht de volledige afkoopsom belast. Op grond van artikel 3.133, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt naast de premies ook het behaalde rendement in aanmerking genomen.
De man rekent de rechtbank voor dat hij (na aftrek van inkomstenbelasting, revisierente en belastingrente) veel meer moet betalen aan de Belastingdienst dan het eerder door hem genoten fiscale voordeel. De rechtbank oordeelt dat de heffing van de revisierente in overeenstemming met artikel 30i, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend en geheven. Ook mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Ook is de rechtbank niet bevoegd om op grond van coulance af te wijken van de juiste wetstoepassing.
Op grond van de wetsgeschiedenis concludeert de rechtbank dat ook de belastingrente terecht (en tot het juiste bedrag) in rekening is gebracht.
De man wordt in het ongelijk gesteld.
(Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 september 2016, nr. BRE - 16 _ 1331, ECLI:NL:RBZWB:2016:5786)
(februari 2017)