Uitkering levensverzekering na 22 jaar niet meer opeisbaar

De moeder van een vrouw sluit op 24 juli 1962 een traditionele gemengde levensverzekering op het leven van de vrouw. Overeengekomen is dat de verzekeraar bij in leven zijn van de vrouw op de einddatum (24 juli 1998) dan wel bij overlijden van de consument op of na 24 juli 1973 het verzekerde bedrag van € 4.537,80 (ƒ 10.000,-) uitkeert. De vrouw is de begunstigde.

In september 2020 verzoekt de vrouw aan de verzekeraar om het verzekerde bedrag uit te keren.  De verzekeraar wijst het verzoek af.

De vrouw dient een klacht tegen de verzekeraar in bij de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Zij vordert primair dat de verzekeraar gehouden wordt het verzekerde bedrag uit te keren. Subsidiair vordert zij dat de verzekeraar schriftelijk bewijs overlegt waaruit blijkt dat de verzekeraar het verzekerd bedrag op enig moment heeft uitgekeerd, en aan wie.

De vrouw voert aan dat zij de begunstigde is en niet eerder een verzoek tot uitkering heeft gedaan. Ook moet bij een verzoek tot uitkering een originele polis worden overgelegd en dat kan niet het geval zijn. Wat haar betreft kan de verzekeraar zich ook niet op het standpunt stellen dat de verzekering tot uitkering is gekomen vanwege het enkele feit dat de verzekering niet meer in zijn administratie voorkomt.

De geschillencommissie geeft aan dat de verzekeraar als verweer aanvoert dat de vrouw te laat heeft geklaagd. De verzekeraar is hierdoor in zijn belangen geschaad. Door het verstrijken van een periode van 22 jaar en daarmee het verstrijken van de bewaartermijn en de verjaringstermijn, beschikt de verzekeraar niet meer over informatie over de verzekering. Deze kan daardoor niet meer vaststellen of een uitkering of een verzoek daartoe is gedaan.

De commissie begrijpt dit verweer als een beroep op artikel 6:89 BW. Dat artikel bepaalt dat een schuldeiser geen beroep kan doen op een gebrek in de  prestatie van een contractuele wederpartij, wanneer hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de wederpartij heeft geprotesteerd. Daarvoor geldt geen vaste termijn. De termijn is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, aldus de commissie. Volgens de commissie mag van de vrouw worden verwacht dat zij de aan haar verstrekte documentatie aandachtig doorleest.

De geschillencommissie oordeelt dat de verzekeraar inderdaad in zijn belangen is geschaad. De klacht is te laat ingediend. Daarbij is van belang dat de vrouw heeft aangegeven dat zij na het overlijden van haar moeder in 1994 belangrijke documenten in haar bezit heeft gekregen. Deze documenten heeft zij opgeslagen in een map. Pas na haar pensioen heeft de vrouw de map weer bekeken en vond zij de polisbladen. De vrouw had in 1994 al op de hoogte kunnen zijn van de verzekering.

De commissie oordeelt dat de klacht niet-behandelbaar is.

(Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2021-1092, 29 december 2021)

(februari 2022)