Een man overlijdt in 2009. Zijn broer is zijn enige erfgenaam en erft de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. De broer koopt voor deze verzekering geen lijfrente, maar hij laat het lijfrentekapitaal in 2009 als bedrag ineens uitkeren. Bij de vaststelling van de aanslag voor de erfbelasting is rekening gehouden met een belastinglatentie van 30% (forfaitair verschuldigde inkomstenbelasting) over het lijfrentekapitaal. De broer ontvangt over 2009 vervolgens ook een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In deze aanslag is het uitgekeerde lijfrentekapitaal als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
Het geschil
De broer is het met de aanslag inkomstenbelasting niet eens. Hij vindt dat de verschuldigde erfbelasting over het lijfrentekapitaal aftrekbare kosten zijn. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat deze kosten aftrekbaar zijn voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van uitkeringen en verstrekkingen. Rechtbank Noord-Holland stelt de broer in het gelijk, maar in hoger beroep geeft het Gerechtshof Amsterdam de inspecteur gelijk. De broer heeft hiertegen hoger beroep in cassatie ingesteld, zodat het nu aan de Hoge Raad is om een finaal oordeel te geven over de juiste toepasbaarheid van het wetsartikel in deze situatie.
Het arrest van de Hoge Raad
De Hoge Raad staat stil bij de wijze waarop de wetgever heeft willen voorkomen dat samenloop van erf- en inkomstenbelasting plaatsvindt. Aftrek wegens samenloop is alleen mogelijk in een specifieke situatie, die hier geen rol speelt. Het hof had eerder geoordeeld dat er geen sprake is van een voor de heffing van inkomstenbelasting in aanmerking te nemen uitkering of verstrekking, omdat de broer geen lijfrentetermijnen heeft aangekocht. Hierdoor kan er vanzelfsprekend ook geen sprake zijn van aftrekbare kosten op deze uitkering of verstrekking. De Hoge Raad is het ook met dit oordeel eens. Het uiteindelijke gelijk is dus aan de inspecteur.
(Bron: Hoge Raad, 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:430)
Noot:
Door geen lijfrente aan te kopen voor het lijfrentekapitaal is geen sprake van een periodieke uitkering. Nu geen sprake is van een situatie waarbij samenloop van erf- en inkomstenbelasting plaatsvindt en er dus aftrekbare kosten geen rol spelen, resteert nog slechts één aftrekmogelijkheid: die van de aftrek van een latente inkomstenbelasting welke forfaitair is bepaald op 30%. Hiermee had de inspecteur al bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting rekening gehouden. In dat opzicht is de uitspraak weinig verrassend. Temeer omdat in de parlementaire behandeling over het forfaitair vaststellen van de latente inkomsten het door de Hoge Raad gegeven antwoord al min of meer staat beschreven (Kamerstukken II, 1961/62, 5380, nr. 21, blz. 7 rk ): “Gelet op het forfaitaire karakter is voor een verdergaande aftrek geen plaats, ook niet ingeval de daadwerkelijk verschuldigde inkomstenbelasting over de termijnen van het stamrecht - of over de afkoopwaarde indien een lijfrenteclausule niet ten uitvoer wordt gelegd - meer dan 30 percent bedraagt.”