In woning achterblijvende partner kan helft eigenwoningrente in aftrek brengen

Een man is gehuwd in gemeenschap van goederen. In maart 2014 verlaat de (ex-)partner de woning die tot de huwelijksgemeenschap behoort. In augustus 2015 schrijft de huidige partner zich in op het adres van de woning. In 2016 wordt de woning verkocht.
In het echtscheidingsconvenant tussen de man en de ex-partner is vastgelegd dat ieder de helft van de huwelijksgemeenschap toebedeeld krijgt, de gezamenlijke woning wordt verkocht en dat zij over een weer afzien van alimentatie. De man krijgt het gebruiksrecht van de woning. De woning is gefinancierd met hypothecaire geldlening die zijn aangemerkt als eigenwoningschuld.
De man betaalt in de jaren 2014, 2015 en 2016 alle rente en brengt deze ook in aftrek als eigenwoningrente. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen over deze jaren laat de inspecteur slechts de helft van de rentebetaling in aftrek toe. Ook wordt de aftrek wegens betaalde alimentatie geheel gecorrigeerd.
Rechtbank Gelderland wijst het beroep van de man op de uitspraak in de bezwaarprocedure af. De woning is tot aan de verkoop gemeenschappelijke eigendom van belanghebbende en de ex-partner is gebleven. Daarom komt de betaalde rente slechts voor de helft bij belanghebbende in aftrek. De door belanghebbende betaalde rente kan niet voor de helft als aftrekbare onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Reden is dat in het echtscheidsconvenant belanghebbende en de ex-partner afstand hebben gedaan van hun recht op alimentatie ten opzichte van elkaar.
In hoger beroep voegt de man een verklaring van zijn ex-partner bij. De ex-partner verklaart dat de volledige hypotheekkosten, rente en andere relevante kosten zijn voldaan door de manen dat de ex-partner geen recht had op hypotheekrenteaftrek.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden haalt de parlementaire behandeling aan waarin onder meer is opgemerkt: “Indien de belastingplichtige slechts gedeeltelijk eigenaar is, wordt de eigenwoningregeling bij hem slechts op zijn deel toegepast.” Het hof overweegt dat de woorden ‘voor zover’ in artikel 3.111, lid 1 Wet IB 2001 meebrengen “dat de eigenwoningregeling slechts geldt voor het gedeelte van de woning waarvan de belastingplichtige de (economische) eigendom heeft”. In dit geval is dat de helft van de woning.
Door de bepaling in het convenant kan geen partneralimentatie worden gevorderd. Daarmee is geen sprake van een betaling uit hoofde van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De verklaring van de ex-partner verandert dit niet.
Het hof concludeert dat het beroep ongegrond is.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet is voldaan.
(Hoge Raad, 26 januari 2024, nr. 23/02834, ECLI:NL:HR:2024:86)

(februari 2024)