Man en vrouw zijn in 2009 gescheiden. De man is in de woning blijven wonen en de vrouw heeft de woning in augustus 2009 verlaten. De woning was gemeenschappelijk eigendom van de man en de vrouw. De man heeft in 2010 en 2011 alle woonlasten (hypotheekrente en premies levensverzekering) voor zijn rekening genomen. In geschil is of het door de man betaalde bedrag dat ziet op het deel van de vrouw bij hem aftrekbaar is als een onderhoudsverplichting (als bedoeld in artikel 6.3 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001). Het hof heeft beslist dat de bedragen niet aftrekbaar zijn, omdat geen sprake is van in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen.
De man gaat in cassatie bij de Hoge Raad.
Het oordeel van Hof Den Bosch dat er geen sprake is van een overeenkomst die een onderhoudsverplichting inhoudt, wordt door de man in cassatie niet bestreden. Ook is er geen rechterlijke beslissingen over de alimentatieplicht op grond waarvan de man de volledige hypotheekrente en levensverzekeringspremies heeft betaald. Daarmee is geen sprake van een betaling op grond van het familierecht van Boek 1 BW. Het is onvoldoende dat bij het bepalen van de draagkracht van de man in een rechterlijke uitspraak er rekening mee is gehouden dat hij die woonlasten betaalt. Daarmee rust op de man geen wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud. Het deel van de lasten van de vrouw die door de man zijn betaald, zijn niet aftrekbaar. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
(HR 16 november 2018, nr. 17/02368; ECLI:NL:HR:2018:2134)
Noot:
Het oordeel van het hof en de Hoge Raad wekken geen verbazing. Het toont (opnieuw) aan dat het regelen van dergelijke betalingsverplichtingen na (echt)scheiding goed geregeld en vastgelegd moeten worden.
(januari 2019)