Op 3 juli heeft het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) een nieuwe versie gepubliceerd van V&A 17-008. Deze vraag gaat over het in de uitkeringsfase aanwenden van de oudedagsverplichting (ODV) voor de verkrijging van een lijfrente. In eerste instantie was vermeld dat het aanwenden van de ODV voor de verkrijging van een lijfrente uiterlijk in het jaar waarin de directeur-grootaandeelhouder (dga) de leeftijd bereikte die vijf jaar hoger is dan de voor die dga geldende AOW-leeftijd, kon plaatsvinden. Daarbij was geen rekening gehouden met de mogelijkheid om na het genoemde tijdstip de ODV aan te wenden voor de verkrijging van een nabestaandenlijfrente (als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB 2001). In de nieuwe versie van V&A 17-008 is deze aanwendingsmogelijkheid van de ODV expliciet vermeld.
Een geheel nieuw vraag en antwoord - V&A 20-008 - gaat over de vraag of een erfgenaam van een overleden ODV-gerechtigde het verkregen recht op ODV-termijnen kan aanwenden voor een tijdelijke nabestaandenlijfrente, die uitkeert aan die erfgenaam zelf. Het antwoord op die vraag is ontkennend. “De ODV kan volgens artikel 38p, eerste lid, Wet LB alleen worden aangewend voor het verkrijgen van een lijfrenteproduct in de zin van artikel 3.125 of 3.126a van de Wet IB 2001. Een tijdelijke nabestaandenlijfrente die aan de erfgenaam zelf uitkeert, voldoet niet aan deze wettelijke bepalingen.” Er is namelijk geen sprake van een nabestaandenlijfrente die ingaat na het overlijden van de belastingplichtige of de (gewezen) partner van de belastingplichtige die de lijfrente heeft afgesloten. Wel kan de erfgenaam het geërfde ODV-recht aanwenden voor een ander lijfrenteproduct, dat wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.125 of 3.126a van de Wet IB 2001.
(Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst, 3 juli 2020, V&A 17-008 en 20-008)
(september 2020)