Uitkeringen uit lijfrenteverzekering terecht belast

Een man sluit in 1997 bij een verzekeraar een lijfrenteverzekering. Op de einddatum moet met het dan aanwezige kapitaal een lijfrente-uitkering worden aangekocht. Het kapitaal op de einddatum is afhankelijk van beleggingen. Einddatum van de verzekering is 25 september 2012. De man koopt met het eindkapitaal een direct ingaande lijfrente aan die uitkeert gedurende vijf jaar.

De man neemt de uitkeringen niet op in zijn aangiften in de periode 2012 tot en met 2016. De inspecteur corrigeert dit en neemt de inkomsten uit de lijfrente wel mee.

Al eerder heeft de man een procedure gevoerd tot aan de Hoge Raad gevoerd over de jaren 2012 tot en met 2014 en is in het ongelijk gesteld.

De man procedeert nu over de jaren 2015 en 2015.

Het hof geeft aan dat het zich al eerder over de casus heeft gebogen en dat de man geen nieuwe feiten heeft aangedragen. Alleen geeft hij aan dat de door hem “in aftrek gebrachte bedragen geen lijfrentepremies betreffen, maar betrekking hebben op kosten voor hotelovernachtingen in Duitsland toen hij als regiomanager in de […] werkzaam was.” Deze stelling onderbouwt de man niet. Bovendien had de man in de eerdere procedure aangegeven dat de aftrek zag op werkzaamheden verricht door een timmerbedrijf.

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

(Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 november 2021, nrs. 20/01075 en 20/01076, ECLI:NL:GHARL:2021:10463)

Noot:

Deze procedure was bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Met een uitspraak voor dezelfde belastingplichtige met exact dezelfde feiten - afgezien van een vage gewijzigde verklaring van de man zelf - is deze procedure in feite overbodig. Een dergelijke procedure is binnen ons rechtssysteem mogelijk. Maar belastingplichtige mocht niet hopen op een andere uitkomst dan nu door het hof gegeven.

(december 2021)