Een vrouw met een eigen woning overlijdt in januari 2014. De vrouw heeft op de dag van haar overlijden het bedrag aan rente voor de eigenwoningschuld voor het jaar 2014 - € 8.750 - via de bank geheel voldaan. Er is geen discussie over de vraag of sprake is van een eigenwoningschuld.
De inspecteur hanteert een economische benadering. De rente is naar zijn mening voor de periode na overlijden niet aftrekbaar omdat dan geen sprake meer is van een eigen woning.
De erfgenamen stellen dat de rente aftrekbaar is op grond van artikel 3.120 lid 4 Wet IB 2001. De inspecteur stelt dat dit artikel alleen van toepassing is als er twee partners zijn waarvan er een overlijdt. De inspecteur vindt hiervoor steun in onderdeel 4.3 van het besluit van 10 juni 2010, DGB2010/921. Verder is de inspecteur van mening dat sprake is van een depotstorting.
De rechtbank volgt de economische benadering van de inspecteur niet. Vooruitbetaalde rente voor een eigenwoningschuld is op grond van art. 3.120 lid 1 en 3 Wet IB 2001 in beginsel aftrekbaar in het jaar van betaling. “Dit vindt steun in het derde lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001, waarin immers beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot - kort gezegd - de aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente van een eigenwoningschuld.” Verder kent de wet geen bepaling dat de kwalificatie van aftrekbare kosten alsnog (gedeeltelijk) komt te vervallen door overlijden van belastingplichtige. Ook het door de inspecteur aangehaalde besluit baat hem niet. Het legaliteitsbeginsel van artikel 104 van de Grondwet staat niet toe om beleidsregels toe te passen als die een nadeliger resultaat opleveren voor de belastingplichtige dan de uitleg van de wet door de belastingrechter.
Het beroep van de erfgenamen wordt door de rechtbank gegrond verklaard.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 augustus 2018, zaaknummer BRE-17_1242, ECLI:NL:RBZWB:2018:4992)
(juni 2019)