In 1995 sluit een man een kapitaalverzekering met op het polisblad de clausule dat op de lijfrente-ingangsdatum een oudedagslijfrente (als bedoeld in artikel 45, lid 1, onderdeel g, ten eerste van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) zal worden uitbetaald.
In 2015 heeft de man de waarde van de lijfrenteverzekering geruisloos omgezet in een lijfrentebeleggingsrecht. Over de lijfrenteverzekering dient de man een klacht in bij het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (KIFID). De verzekeraar en de man hebben afspraken gemaakt over de afwikkeling van de klacht. De verzekeraar betaalt de man in 2019 € 7.000 bruto. De verzekeraar renseigneert een bedrag van € 5.500 als zijnde loon waarop de groene tabel van toepassing is. Een bedrag van € 2.016 aan loonheffing is door de verzekeraar ingehouden.
De man neemt de vergoeding van de verzekeraar niet op in zijn aangifte over 2019. De inspecteur volgt het renseignement en verhoogt het belastbare inkomen uit werk en woning met € 5.500 tot € 167.609.
De man maakt hiertegen bezwaar en de inspecteur wijst het bezwaar af.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur mag uitgaan van het renseignement van de verzekeraar. “Immers al dat wat door de verzekeringsmaatschappij wordt uitgekeerd in het kader van de lijfrentepolis is in beginsel belast als periodieke uitkering, tenzij de aard van de betreffende uitkering anders is.”
De man moet gemotiveerd betwisten dat de aard van de uitkering maakt dat deze onbelast is. Zonder schuld te erkennen heeft de verzekeraar ervoor gekozen een tegemoetkoming in de kosten te geven. Het betaalde bedrag is uitgekeerd als tegemoetkoming in het kader van de lijfrenteverzekering en maakt daar onderdeel van uit.
De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 november 2022, nr. BRE 21/2746, ECLI:NL:RBZWB:2022:6931)
(januari 2023)