Belanghebbende heeft in mei 1993 een lijfrenteverzekering afgesloten en hiervoor een koopsom van ƒ 200.000 (€ 90.756) gestort. De koopsom voldoet niet aan de voorwaarden voor aftrek, omdat deze kan dienen tot voorwerp van zekerheid. De periodieke uitkeringen zijn direct ingegaan en eindigen op 1 mei 2012.
De uitkeringen die belanghebbende in 2008 ontvangt, neemt hij niet op in zijn aangifte. De inspecteur corrigeert het inkomen over 2008, omdat hij meent dat de lijfrente op grond van de saldomethode vanaf 2004 tot het inkomen had moeten worden gerekend.
De waarde van de verzekering is bij een boekenonderzoek in 1997 tot de niet-vrijgestelde bezittingen gerekend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat om die reden de waarde van de verzekering vanaf 1 januari 2001 tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing moeten worden gerekend.
Het hof oordeelt dat:
- de inspecteur geen toezegging heeft gedaan dat de inkomsten uit de verzekering niet in de heffing van de inkomstenbelasting zullen worden betrokken;
- er geen sprake is van dubbele heffing omdat tot en met 2000 vermogensbelasting en vanaf 2004 inkomstenbelasting wordt geheven;
- geen sprake is van een buitensporige fiscale last (als bedoeld in artikel 1 van het Protocol voor het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens);
- bij de rechter geen beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule;
- en dat belanghebbende bij de aangifte over 2001 had kunnen verzoeken om afrekening over het saldo;
en verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
(Hof Arnhem-Leeuwarden 6 augustus 2013, nr. ECLI:NL:GHARL:2013:6083)
Gratis nieuwsbrief
Abonneer u gratis op de digitale nieuwsbrief met de aankondingen van onze nieuwe artikelen.