Steeds meer werkgevers hebben belangstelling voor beschikbare-premieregelingen. Vreemd is dat natuurlijk niet. Met dergelijke regelingen weet een werkgever wat pensioen hem kost, in tegenstelling tot middelloon- en eindloonregelingen. De laatste tijd is er groeiende belangstelling voor de zogenoemde 3%-rekenrentestaffel. De voorwaarden die aan de toepassing van die staffel worden gesteld, bleken tot nu toe een (fors) struikelblok. Nieuwe ontwikkelingen lijken daar verandering in te brengen.
De fiscale ruimte voor beschikbare-premieregelingen is volgens de wettelijke regeling aanzienlijk beperkter dan voor middel- en eindloonregelingen. De grondslagen die voor een premiestaffel moeten worden gehanteerd, luiden als volgt:
- De beschikbare premie moet worden vastgesteld op basis van een rekenrente van ten minste 4%.
- Er mogen geen aparte koopsommen voor indexatie worden ingerekend: de indexatie wordt dus gefinancierd uit overrendementen boven de 4%.
- Indien de beschikbare-premieregeling is ondergebracht bij een pensioenfonds, mag geen premie voor solvabiliteitsopslag worden berekend.
- De sterftetafel is een zogenaamde platte tafel (overlevingstafel GBM/GBV 2000/2005, leeftijdsterugstelling -/- 5 en -/- 6), deze kan afwijken van de voor pensioenfondsen voorgeschreven sterftegrondslag waarin een sterftetrend moet worden voorzien.
- Er mag geen herstelpremie worden betaald, indien rendementen achterblijven bij de verwachtingen.
Zoals blijkt uit de bovenstaande voorwaarden is de fiscale achterstelling van beschikbare-premieregelingen problematischer, naarmate de rendementen lager zijn.
Het Staffelbesluit 2009
Om hieraan tegemoet te komen, heeft het Ministerie van Financiën het besluit over beschikbare-premieregelingen en premie- en kapitaalovereenkomsten uit 2009 (hierna: Staffelbesluit) in de beleidssfeer een verruiming van de wettelijke kaders toegestaan. Eén van de verruimingen betrof een premiestaffel op basis van 3% rekenrente. Het probleem is dat het Ministerie aanvullende voorwaarden heeft gesteld voor de toepassing van de 3% staffel.
Dat wierp de vraag op of die 3%-staffel wel zo aantrekkelijk voor de praktijk is. Het antwoord op die vraag was in eerste instantie: nee. Maar door recente ontwikkelingen lijkt daar verandering in te komen.
Bij de aandacht voor het Staffelbesluit lag in eerste instantie de focus op de overgang van bruto naar netto staffels. Zelfs in de inleiding bij het Staffelbesluit werd niet expliciet aandacht besteed aan de 3% rekenrentestaffel. De in bijlage IV van het besluit opgenomen staffel werd door de laatste twee opgenomen voorwaarden als weinig praktisch beschouwd.
De voorwaarden luiden:
f. In de pensioenregeling is bepaald dat het pensioen inclusief de toegekende indexatie zowel per jaar als in totaal niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet LB.
g. Restuitkeringen, in welke vorm dan ook, zijn niet mogelijk. Een na het vaststellen van het fiscaal maximale, geïndexeerde middelloonpensioen nog resterend kapitaal vervalt aan de pensioenuitvoerder. Uitkeringen als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet LB zijn dus niet toegestaan.
De laatste voorwaarde (het verbod op restuitkeringen aan deelnemers) maakt een dergelijke staffel onaantrekkelijk voor deelnemers. Immers, de premies die de werkgever ter beschikking stelt, worden belegd. Daarbij heeft de deelnemer de kans op lagere en hogere rendementen dan verondersteld. Bij lagere rendementen ligt het risico volledig bij de deelnemer. Bij hogere rendementen mag de deelnemer zijn pensioen nog indexeren (maximaal 3%) maar bij een nog hoger rendement komt dat hogere deel van het rendement toe aan de pensioenuitvoerder. Dus niet de deelnemer of de werkgever, de partijen die het geld hebben ingelegd in de beschikbare-premieregeling. Dat zal de deelnemer het gevoel geven: wel de minnen, maar niet de plussen! Ook niet aantrekkelijk voor pensioenuitvoerders. Die kunnen met zo’n regeling worden weggezet als ‘graaiers’. Zij lopen met een dergelijke regeling geen beleggingsrisico, maar als de beleggingen goed renderen, strijken ze mooi de ‘overwinst’ op.
En ook de eerstgenoemde voorwaarde maakt de regeling niet aantrekkelijk voor pensioenuitvoerders én de deelnemers. Dat komt door de woorden ‘het pensioen […] per jaar […] niet uitgaat boven een middelloonpensioen’.
Een jaarlijkse toets is voor de pensioenuitvoerder administratief bewerkelijk. Voor de deelnemers is het vooruitzicht dat hoge rendementen tussentijds moeten worden weggegeven geen aantrekkelijk vooruitzicht. Zeker met de huidige volatiliteit van beleggingsrendementen is een overschot in latere jaren mogelijk hard nodig om verliezen op te vangen. In een Handreiking uit mei 2012 werd al snel goedgekeurd door de Belastingdienst dat de overschotten moeten worden gereserveerd, zodat dit bezwaar verviel. De jaartoets blijft echter een onnodige administratieve belasting.
Recente ontwikkelingen
Er bestond in de praktijk al grote behoefte aan meer fiscale ruimte voor beschikbare-premieregelingen. Sommige werkgevers willen fiscaal zoveel mogelijk een middelloonregeling kunnen nabootsen, zonder dat men geconfronteerd wordt met onverhoopte kostenstijgingen en bijstortverplichtingen (bijvoorbeeld bij waardeoverdracht). In sommige gevallen speelt ook de verwerking in de jaarrekening een rol. De aangekondigde versobering van het Witteveenkader (verhoging spilleeftijd naar 67 jaar en de verlaging opbouwpercentages) vergroten de vraag naar ruimere uitgangspunten bij het opzetten van de staffels alleen maar.
Standpunt CAP
Door de aanhoudende vraag van werkgevers en hun adviseurs en een gezonde dosis interesse bij fiscalisten, is vanuit diverse hoeken contact gezocht met het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst.
Daarbij werd op de eerste plaats door het CAP duidelijk gemaakt dat de 3% rekenrentevariant bedoeld is voor regelingen waarbij wordt gewerkt de 3% garanties. De premie wordt dan vrijwel direct na inleg omgezet in een recht op een pensioenuitkering. Een variant daarop is dat de premies worden ingelegd in een 3% garantiefonds.
Dat klinkt mooier dan het is. Want kom nu maar eens om dat soort rendementen. Een 3% garantiefonds is peperduur en bij directe omzetting in een recht op pensioenuitkeringen is een 3% rekenrente een illusie.
Een jaarlijkse toets is dan feitelijk niet nodig. Immers, op voorhand is het rendement wel bekend. Dat komt niet boven de 3% uit.
De praktijk heeft juist ook behoefte aan een reële staffel waarbij ook belegd kan worden in fondsen en aandelen zonder garantie. Dan lijkt een jaarlijkse toets noodzakelijk. Het CAP gaf richting diverse verzekeraars desgevraagd aan dat een jaarlijkse toets niet noodzakelijk is en dat de tekst van bijlage IV van het Staffelbesluit dat ook niet voorschrijft. Wel moet uit de reglementstekst duidelijk blijken dat het pensioen inclusief de toegekende indexatie zowel per jaar als in totaal niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet LB. Maar dat hoeft niet jaarlijks getoetst te worden, maar slechts op bepaalde momenten. Die momenten zijn:
- individuele waardeoverdracht;
- overlijden van de (gewezen) deelnemer;
- echtscheiding of beëindiging van het partnerschap;
- emigratie; of
- het bereiken van de pensioendatum.
Ten aanzien van het bereiken van de pensioendatum wordt nog opgemerkt dat een dergelijke toets moet plaatsvinden bij elke feitelijke ingangsdatum van elke pensioensoort.
Naar verluid komt het CAP nog met een handreiking op het staffelbesluit waarin deze ‘eventtoetsing’ wordt beschreven.
Praktische aspecten
Deze interpretatie van het CAP is een grote stap richting praktische toepasbaarheid van de 3% rekenrentestaffel. Het standpunt biedt ook de ruimte om mindere jaren te compenseren met betere jaren. Althans, zo lang een van de events zich nog niet heeft voorgedaan.
Maar er blijven praktische aspecten over die naar onze mening verbeterd kunnen worden.
Zo is de jaarlijkse toets van de baan, maar moeten uitvoerders en werkgevers op een hiervoor genoemd moment, toch een toets op eventbasis uitvoeren. Waarom is voor een 3% rekenrentestaffel deze zwaardere eis opgenomen dan in artikel 18a, leden 9 en 10 van de Wet LB is omschreven voor een 4% rekenrentestaffel? Een toets op moment van toezegging/inleg, bij emigratie en bij ingang van de pensioenuitkeringen zou op grond van de wet voldoende moeten zijn.
Een ander praktisch punt is de inhoud van de toets. In het Staffelbesluit staat dat de staffels zijn gebaseerd op middelloon en dat het kapitaal dat resteert ‘na het vaststellen van het fiscaal maximale, geïndexeerde middelloonpensioen’ vervalt aan de pensioenuitvoerder. Maar waarom gebaseerd op middelloon? Artikel 18a, lid 9 in combinatie met het lid 7 van de Wet LB geeft aan dat het pensioen niet hoger mag zijn dan 100% van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang. Dan is wat ons betreft een toets op basis van eindloon – uiteraard rekening houdend met de diensttijd – meer voor de hand liggend. Bovendien bespaart dat de betrokken partijen een hoop werk. En scheelt werkgevers en werknemers uiteindelijk in de kosten van pensioen.
Voor het punt van overrendement is nog geen oplossing voorhanden. Dat vraagt dus om zeer zorgvuldige en vooral duidelijke voorlichting richting deelnemers als een dergelijke regeling wordt aangeboden.
Los daarvan lijkt ons door het tariefverschil heffing van inkomstenbelasting over het overrendement bij de deelnemer ook voor de schatkist interessanter dan heffing bij de pensioenuitvoerder
Samenvatting
De belangstelling voor beschikbare-premieregelingen groeit, ondanks het feit dat de fiscale ruimte voor dit type regeling beperkter is dan voor middelloon- en eindloonregelingen. Met de 3% rekenrentestaffel is er meer fiscale opbouwruimte gekomen. Maar met extra voorwaarden. En die voorwaarden maken de 3% rekenrentestaffel weer minder aantrekkelijk. Wij pleiten daarom voor het toetsen of sprake is van overrendement, voor een veel eenvoudiger toets op basis van eindloon in plaats van een middelloontoets. Bovendien zou een toets alleen moeten plaatsvinden bij toezegging, emigratie en op de pensioeningangsdatum. Ook de voorwaarde dat het overrendement aan de pensioenuitvoerder moet toekomen, moet wat ons betreft vervallen.
Als deze aspecten praktisch worden opgelost, voorspellen wij een grote toekomst voor de 3% rekenrentestaffel.