Een man en een vrouw zijn gehuwd. Zij hebben voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aangifte inkomstenbelasting gedaan. In de genoemde jaren hebben zij geen inkomsten uit tegenwoordige dan wel vroegere arbeid genoten. Wel hadden zij in 2019 belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit komt doordat zij beschikken over een eigen woning zonder hypotheekschuld.
Voor de man is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 27.299 (2017), € 24.645 (2018) en € 24.370 (2019). Daarover is - na toepassing van de algemene heffingskorting - de belasting vastgesteld op € 5.935 (2017), € 5.128 (2018) en € 4.848 (2019).
Voor de vrouw bedraagt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 27.299 (2017), € 24.645 (2018) en € 24.370 (2019). Na toepassing van de algemene heffingskorting is zij is daarover € 5.935 (2017), € 5.128 (2018) en € 4.848 (2019) aan inkomstenbelasting verschuldigd.
In 2017 ontvangen de man en de vrouw aan rente over de bank- en spaartegoeden € 12.577, in 2018 € 5.541 en in 2019 € 5.182.
De vraag die in deze procedure beantwoord moet worden is of in het geval van de man en de vrouw bij de box-3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Voor de beantwoording van die vraag moeten de gevolgen van elke aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat de totale omvang van de gezamenlijk door man en vrouw verschuldigde box-3-heffing over het vermogen hoger is dan de daadwerkelijk door hen in de betreffende jaren ontvangen rente. De rente is de enige inkomenspost voor de man en de vrouw. Voor de jaren 2018 en 2019 zijn de aanslagen ook hoger dan de ontvangen rente en hebben zij voor het betalen van de belasting ingeteerd op hun vermogen. In 2017 is dat niet het geval, maar dat komt door de toepassing van de algemene heffingskorting. Gelet op het karakter van de algemene heffingskorting kan toepassing daarvan volgens de rechtbank nog steeds tot de conclusie leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last. “De rechtbank ziet aanleiding om rekening te houden met een tegenwaarde aan minimuminkomen op basis van het tarief van de eerste inkomstenbelastingschijf (inclusief premies volksverzekeringen) van 36,55% en de maximale algemene heffingskorting van € 2.254.” Als de rente-inkomsten van € 6.288 per persoon worden verminderd met het bedrag aan minimuminkomen, dan resteert niet voldoende beschikbaar inkomen om de aanslag voor 2017 te betalen.
De rechtbank concludeert dat de heffing in strijd is met artikel 1 EP. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat rekening moet worden gehouden met potentiële (stamrecht)uitkeringen. Er zijn in die jaren namelijk geen uitkeringen geweest. Er kan geen rekening worden gehouden met iets dat zich niet heeft voorgedaan.
(Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 oktober 2021, Zaaknummers BRE 19/878, 19/879, 20/1066, 20/1069, 20/9330 en 20/9331, ECLI:NL:RBZWB:2021:5149)
Noot:
In de meeste recente box-3-uitspraken wordt het uiteindelijk aan de wetgever gelaten om in actie te komen. In deze casus corrigeert de rechtbank wel aanslagen.
Intussen heeft Advocaat-Generaal Niessen in een andere casus geconcludeerd dat de vermogensmix voor het bepalen van de box-heffing vanaf 2017 op stelselniveau in strijd is met het recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel. Ook is volgens hem de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend doordat grote ongelijkheid optreedt in de belastingheffing van gelijke gevallen.
Wordt ongetwijfeld vervolgd.
(november 2021)