Een man en een vrouw zijn voor 35% onverdeeld eigenaar van een woning. De zwager en schoonzus van de man zijn voor 65% onverdeeld eigenaar van de woning. De man neemt in zijn aangifte over 2017 zijn deel van de woning op. Voor het eigenwoningforfait hanteert hij 35% van de WOZ-waarde op en hij brengt de betaalde hypotheekrente in aftrek.
Bij het vaststellen van de aanslag accepteert de inspecteur de aangegeven inkomsten uit eigen woning niet.
Het hof overweegt dat uit artikel 3.111, eerste lid, letter a Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis volgt “dat een gedeelte van een gebouw dat de belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede een eigen woning is indien de waardeverandering van dat gedeelte hem en zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat” en ook overigens aan de voorwaarden voor de eigen woning wordt voldaan. Volgens het hof doet daar niet aan af dat de staatssecretaris in een latere brief en in beleidsbesluiten is teruggekomen op de wetsgeschiedenis. De waardeontwikkeling van het deel van de woning dat de man en de vrouw bewonen ging hen volledig aan.
De Hoge Raad oordeelt dat de beoordeling van het hof niet is uitgegaan van een onjuist rechtsopvatting. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
(Hoge Raad, 23 september 2022, zaaknr. 21/04401, ECLI:NL:HR:2022:1282)
(oktober 2022)