Standpunt over toegestane einddatum overbruggingslijfrente gewijzigd

De Kennisgroep Verzekeringsproducten van de Belastingdienst heeft standpunt KG:070:2023:12 aangepast. Naast redactionele aanpassingen is een van de situaties gewijzigd en een nieuwe situatie toegevoegd.
Uitgangspunt in het standpunt is een situatie waarin een belastingplichtige bij een verzekeraar een aanspraak heeft op een lijfrente waarvoor na 31 december 2005 geen premies zijn voldaan. De belastingplichtige wendt de aanspraak aan voor een overbruggingslijfrente. De belastingplichtige komt met de verzekeraar een einddatum van de termijnen overeen die ligt in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van zestig jaar bereikt.
In de toegevoegde casus heeft de belastingplichtige twee pensioenregelingen. Bij de ene regeling staat de pensioeningangsdatum op zestig jaar en bij de andere regeling op 65 jaar. Voor deze situatie is het wel toegestaan dat de einddatum van de lijfrentetermijnen ligt in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van zestig jaar bereikt.
Als onderbouwing worden Kamerstukken 1990-1991, 21198, nr. 26, pagina’s 2-3 aangehaald waarin   over de situatie waarin sprake is van twee pensioenregelingen, onder punt 3 het volgende staat:
“De overbruggingslijfrente dient te eindigen in het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt of een pensioen gaat genieten. Het bijv. op 62-jarige leeftijd gaan genieten van een heel klein pensioen staat dus een langere overbruggingslijfrente (tot 65 jaar) in de weg. Wanneer is de belastingplichtige nu echt met pensioen?
Het is de vraag of dergelijke kleine pensioenen, die ingaan voor de gebruikelijke pensioneringsdatum van 65 jaar, veel zullen voorkomen. Het moet dan om situaties gaan waarin de belastingplichtige in het verleden een heel korte tijd een dienstbetrekking heeft vervuld waarbij een eerdere pensioneringsdatum dan de 65-jarige leeftijd gebruikelijk was, terwijl dit bij de overige door de belastingplichtige vervulde dienstbetrekkingen niet het geval was. Immers, zou ook bij overige dienstbetrekkingen sprake zijn geweest van een eerdere pensioneringsdatum, dan zou het niet om een heel klein pensioen gaan.
In het enkele geval dat een dergelijk pensioen wel voorkomt en de belastingplichtige een overbruggingslijfrente tot een latere leeftijd wenst kan de tijdelijke oudedagslijfrente uitkomst bieden. Deze lijfrente - waarvoor slechts een minimale looptijd van vijf jaren geldt - kan ingaan op het moment dat de belastingplichtige een pensioen gaat genieten.
Een overbruggingslijfrente tot, naar keuze van de belastingplichtige, de pensioendatum dan wel het bereiken van de 65-jarige leeftijd kent het volgende nadeel. Indien de belastingplichtige bij voorbeeld kiest voor een overbruggingslijfrente tot de 65-jarige leeftijd en reeds op eerdere leeftijd een (normaal) pensioen gaat genieten, ontstaat een naar onze mening ongewenste samenloop van uitkeringen.”
De kennisgroep geeft aan dat hieruit kan worden afgeleid dat bij twee pensioenregelingen met een verschillende ingangsdatum, de lijfrentetermijnen moeten eindigen in het jaar waarin de belastingplichtige voor het eerst een uitkering op grond van een pensioenregeling gaat genieten.
(Kennisgroepen, KG:070:2023:12, update 31 maart 2025)

Noot:
De nieuwe casus in het standpunt van de kennisgroep is opmerkelijk. In de wettekst staat immers het woord ‘of’ tussen het jaar van bereiken van de leeftijd van 65 jaar bereikt enerzijds en het jaar waarin een uitkering op grond van een pensioenregeling start anderzijds. Dat duidt op een keuzemogelijkheid tussen die twee leeftijden. De (oude) Kamerstukken zijn wel helder en ontkrachten de wettekst. Vraag is nu of de wettekst niet voorgaat op de toelichting in de Kamerstukken. Ons idee is van wel, maar de toekomst zal uitwijzen welk standpunt juist is.

(april 2025)