Het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst heeft op 23 oktober 2025 het ‘Memo fiscale gevolgen niet tijdig aanpassen pensioenregeling aan gewijzigde fiscale kaders en hoe fiscale onzuiverheid te voorkomen’ gepubliceerd. Het memo is opgesteld in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Het memo is primair gericht op het vereiste dat pensioenregelingen uiterlijk 1 januari 2028[1] moeten voldoen aan de eisen van de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Na een introductie van de werking van de omkeerregel en een voorbeeld van de financiële gevolgen van het onzuiver worden van de pensioenaanspraak, beschrijft het memo de gevolgen voor opgebouwde en toekomstige pensioenaanspraken voor de werkgever, de werknemer en de pensioenuitvoerder.
Opgebouwde aanspraken
Een werkgever kan niet eenzijdig beslissen om een pensioenregeling stop te zetten. Hiervoor is instemming van de werknemer en/of overlegorganen (denk aan de ondernemingsraad) noodzakelijk.
Voor de werknemer betekent het niet langer voldoen van de aanspraken aan de fiscale voorschriften dat de pensioenuitvoerder ineens loonheffing over de gehele aanspraak afdraagt en dat de werknemer de waarde van de aanspraak in de aangifte inkomstenbelasting moet opnemen (de afgedragen loonheffing wordt dan verrekend). Bovendien is de werknemer maximaal 20% revisierente verschuldigd over de waarde van de pensioenaanspraak. De pensioenaanspraak gaat onderdeel uitmaken van het box-3-vermogen. De verhoging van het loon kan gevolgen hebben voor persoonsgebonden aftrekposten en toeslagen.
De pensioenuitvoerder moet als inhoudingsplichtige de verschuldigde loonheffing afdragen en is aansprakelijk voor de revisierente die de werknemer moet betalen.
Toekomstige aanspraken
Het onzuiver worden van de pensioenregelingen betekent niet dat deze (civielrechtelijk) komen te vervallen. Tegelijkertijd zal het niet mogelijk blijken om een onzuivere pensioenregeling onder te brengen bij een toegelaten uitvoerder (hetgeen wettelijk verplicht is). De uitvoerder zal de pensioenovereenkomst in dat geval opzeggen. De werkgever loopt dan een financieel risico in de vorm van een bestuurlijke boete, maar zeker ook het aangesproken worden voor de uitkering van een arbeidsongeschiktheidspensioen, partnerpensioen en/of wezenpensioen. Tot slot zal de werkgever als inhoudingsplichtige loonheffing moeten inhouden en afdragen over het werkgeversdeel van de premie en het werknemersdeel in mindering moeten brengen op het nettoloon.
Door de inhouding van loonheffing ontvangt de werknemer een lager nettoloon. Door het hogere brutoloon kunnen er gevolgen zijn voor aftrekposten en toeslagen. En ook hier geldt dat de pensioenaanspraak tot box 3 wordt gerekend. Tot slot is de werknemer - bij opzegging van de uitvoering van de pensioenregeling - niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheids- en nabestaandenpensioen.
Voorkomen fiscale onzuiverheid
Onzuiverheid kan worden voorkomen door tijdige aanpassing van de pensioenregeling.[2] De Belastingdienst wijst ook nog op de mogelijkheid de pensioenregeling ter beoordeling voor te leggen aan de Belastingdienst. Dit moet wel tijdig en dat betekent vóórdat de pensioenregeling of een wijziging van de pensioenregeling wordt ingevoerd. De regeling kan vervolgens direct na het voorleggen worden ingevoerd en zo nodig kan de regeling na beoordeling door de Belastingdienst met terugwerkende kracht worden aangepast aan de fiscale kaders.
Alternatief is het tijdig beëindigen van de pensioenregeling. De werkgever kan dit niet eenzijdig doen. Het is een arbeidsvoorwaarde waarbij instemming door of namens de werknemer noodzakelijk is.
Het beëindigen van de uitvoering van de pensioenregeling, door de pensioenuitvoerder uiterlijk op het moment dat de regeling aangepast had moeten worden, is niet voldoende om de pensioenregeling te laten eindigen. Als de regeling niet voldoet aan fiscale wet- en regelgeving, dan worden alle aanspraken op basis van die regeling onzuiver. Dus ook de aanspraken waarvan de uitvoering door de uitvoerder is opgezegd.
Het CAP is van mening dat niet tijdige aanpassing van de pensioenregeling gevolgen heeft voor alle aanspraken die zijn opgebouwd gedurende de looptijd van de pensioenregeling tussen werkgever en werknemer. Het CAP wijst hierbij naar de toelichting van de staatssecretaris van Financiën op de uitspraak van rechtbank Gelderland van 5 november 2013. “Uit deze toelichting blijkt dat artikel 19b Wet LB niet partieel kan worden toegepast: bij overschrijding van de wettelijke grenzen is niet slechts het bovenmatige deel van de aanspraak belast, maar de gehele aanspraak.”
(Belastingdienst, Centraal Aanspreekpunt Pensioenen, 23 oktober 2025)
Noot:
Doel van het memo is de partijen betrokken bij de pensioenregeling in een bedrijf(stak) tijdig in beweging te krijgen om er zo voor te zorgen dat de pensioenregeling op tijd aan de wettelijke kaders voldoet. Dat is een goed streven. Het lijkt erop dat nog niet elke werkgever en adviseur doordrongen is van de deadline van 1 januari 2028 en de vergaande consequenties als die deadline niet wordt gehaald.
Maar er is nog wel het nodige te zeggen over de inhoud van het memo.
Het memo maakt duidelijk dat partijen die beperkt of geen invloed hebben op de benodigde aanpassing van de pensioenregeling - deelnemer en uitvoerder - bij niet tijdige aanpassing met de grootste fiscale gevolgen worden geconfronteerd. In feite is dat fout in de wetgeving. Als meest bepalende partij zou de werkgever die druk meer moeten voelen.
Het memo bespreekt de inhoudingsplicht van de pensioenuitvoerder, maar geeft daarbij niet expliciet aan of die loonheffing mag worden ingehouden op het pensioenkapitaal. In een interview met PensioenPro[3] laat de voorzitter van het CAP daarover geen onduidelijkheid bestaan: de uitvoerder mag daarvoor het pensioenvermogen van de deelnemer aanspreken. Dat geldt niet voor de revisierente. Die moet door de deelnemer worden betaald en als die dat niet blijkt te kunnen, kan de Belastingdienst de revisierente verhalen op de uitvoerder (terwijl deze de onzuiverheid niet kan voorkomen).
Tot slot het partieel of geheel belasten van de pensioenaanspraak. Het CAP is van mening dat niet tijdige aanpassing van de pensioenregeling gevolgen heeft voor de complete pensioenaanspraak die een werknemer heeft opgebouwd bij een werkgever. Dat is een standpunt met vergaande consequenties. Stel dat werknemer X 15 jaar werkt bij werkgever Y. Hij neemt eerst 5 jaar deel in een eindloonregeling uitgevoerd door pensioenuitvoerder A. Daarna wijzigt de pensioenregeling in een beschikbarepremieregeling bij pensioenuitvoerder B. Weer 5 jaar later is er een aangepaste beschikbarepremieregeling, ditmaal ondergebracht bij uitvoerder C. Er vindt geen waardeoverdracht van A naar B of van B naar C plaats. Als vervolgens de regeling onzuiver wordt, moeten in de optiek van het CAP de aanspraken ondergebracht bij A, B en C worden belast. Dat is op de eerste plaats praktisch onuitvoerbaar. Bij A en B staat weliswaar nog wel pensioenkapitaal maar zij zijn in het geheel niet betrokken bij het onzuiver worden van de regeling (naar aangenomen mag worden C overigens ook niet). De uitspraak van Rechtbank Gelderland gaat hier ook niet over. Het betrof een eigenbeheersituatie waarbij de aanspraak dus bij slechts één uitvoerder was ondergebracht. Bovendien kwam de rechtbank tot de - toch wel opmerkelijke - conclusie dat slechts het bovenmatig deel moest worden belast. Dat de Belastingdienst vervolgens niet in hoger beroep is gegaan, rechtvaardigt niet het standpunt: de volledige aanspraak tot in een ver verleden is belast. Daartoe volstaat niet een aantekening van de staatssecretaris op een uitspraak die niet de uitkomst is zoals gehoopt door de Belastingdienst.
Met net zo veel recht kan in zaken rondom de datum van 1 januari 2028 in lijn met Rechtbank Gelderland[4] in de toekomst geoordeeld worden dat “een redelijke, aan doel en strekking beantwoordende, uitlegging van artikel 19b van de Wet LB mee[brengt] dat als sprake is van een niet-tijdige aanpassing van de pensioenregeling slechts loon- en inkomstenbelasting wordt geheven over het deel van de aanspraak dat bovenmatig is, mits geen sprake is van een door de belastingplichtige in kwestie bewust achterwege laten van de aanpassing”. Het was beter geweest als de Belastingdienst ondanks het geringe belang, destijds wel in beroep was gegaan.
Het memo is als bijlage bij dit bericht opgenomen.
(november 2025)
[1] Nu nog 1 januari 2027. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel ‘Verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel’ in behandeling als gevolg waarvan de uiterste datum opschuift naar 1 januari 2028.
[2] Regelingen die voldoen aan de voorwaarden voor eerbiedigende werking hoeven niet te worden aangepast.
[3] PensioenPro 27 oktober 2025
[4] Rechtbank Gelderland, 5 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4262