In 1991 koopt de zoon van belanghebbende een woning. De zoon gaat in 1992 de woning bewonen met zijn ouders en zijn broer wonen. De zoon trouwt een jaar later en gaat in het buitenland wonen.
De ouders blijven in de woning wonen, zonder dat afspraken zijn gemaakt over de duur van de bewoning. In 2007 overlijdt de vader en blijft de moeder (belanghebbende) in de woning wonen. In 2008 komt de zoon terug naar Nederland en koopt hij een andere woning waarin hij met zijn echtgenote gaat wonen.
De inspecteur is van mening dat er in 1995 een schenking heeft plaatsgevonden, omdat een bruikleenovereenkomst zou zijn gesloten (zonder huur in rekening te brengen).
Hof Amsterdam stelt vast dat de zoon direct bij terugkeer het woongenot van de woning kon opeisen. Het hof is van mening dat geen sprake is van schenking. “Tevens kan niet worden aangenomen dat de geldverstrekker verarmt met de rente die hij had kunnen bedingen, omdat hij niet kan verarmen met iets wat nooit tot zijn vermogen heeft behoord.”
Volgens het hof is ook geen sprake van schenking van een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 18 van de SW. “Dat achteraf is gebleken dat de zoon in 1995 het woongenot niet heeft opgeëist en in de aangifte successierecht in verband met het overlijden van de echtgenoot van belanghebbende in 2007 is vermeld dat sprake is van een opvolgend vruchtgebruik, is onvoldoende om aan te nemen dat in 1995 een vruchtgebruik is geschonken.”
(Hof Amsterdam, 24 juli 2014, kenmerk N13/00336; ECLI:NL:GHAMS:2014:3402)