Een man heeft bij een bank zowel een lijfrenterekening als een beleggingsrekening. Op 27 december 2016 stort hij € 17.000 op de beleggingsrekening. Over het jaar 2016 brengt hij een bedrag van € 16.715 als lijfrente-inleg in mindering op zijn inkomen. Op 17 december 2017 vraagt de man aan de bank om het bedrag over te boeken van zijn beleggingsrekening naar de lijfrenterekening. De bank wil dat alleen doen na verkregen toestemming van de Belastingdienst. De inspecteur weigert die toestemming te verlenen en legt een navorderingaanslag op.
Rechtbank Noord-Holland overweegt dat een belastingplichtige die een beroep doet op de wettelijke mogelijkheid tot aftrek van inkomensvoorzieningen zich rekenschap moet geven dat aan de daartoe in de wet gestelde voorwaarden wordt voldaan. De onjuiste storting komt voor rekening en risico van de man, ongeacht of de onjuiste handeling te wijten is aan de bank of de man zelf.
Navordering door de Belastingdienst is niet mogelijk als sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn (tenzij de belastingplichtige ter zake van het feit te kwader trouw is). Van kwader trouw is in de casus geen sprake. Het feit van de onjuiste storting was de Belastingdienst niet bekend en de inspecteur mocht uitgaan van de juistheid van de aangifte. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het hof volgt de rechtbank hierin.
Het hof voegt hier nog aan toe dat het de inspecteur niet kan worden aangerekend dat hij geen renseignement heeft ontvangen. Ook hoefde geen nader onderzoek te worden uitgevoerd nu de inspecteur toegang heeft tot het registratiesysteem bankgegevens.
(Hof Amsterdam, 21 september 2021, nr. 20/00519, ECLI:NL:GHAMS:2021:2738)
(januari 2022)